Cuberdons met lavendel Kirsten Van Malderen
Published by Kirsten Van Malderen & de Scriptomanen vzw at Smashwords Copyright © 2014 Kirsten Van Malderen www.scriptomanen.org www.inter-actief.be
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or given away to other people. If you would like to share this book with another person, please purchase an additional copy for each recipient. If you are reading this book and did not purchase it, or it was not purchased for your use only, then please return to Smashwords.com and purchase your own copy. Thank you for respecting the hard work of this author.
Cuberdons met lavendel verschijnt in boekvorm bij uitgeverij Partizaan: www.partizaan.be Omslagontwerp: Kathelyne Van den Berghe
Mama
Liefde, Zij die niet verdort of overgaat, die je niet loslaat als het stil wordt en donker in je hoofd en in een verte die je nog niet bevatten kunt, zij die je hand vasthoudt als je van huis weg bent en verdwaald of in alleen zijn of radeloos verloren. Liefde niet met de heftigheid waarmee een veenbrand oplaait zoals in ie of verrukking, maar als een ingetogen dansend haardvuur dat je blijvend warmte biedt, ook in de koudste wintermaanden,
of in alleen zijn of reddeloos verloren. Liefde, heldendaden van het ogenschijnlijk alledaagse bij de oevers van het leven -van onbeholpen mensje, nog zonder historie of verhaal, geheimenisvol geboren en gebeuren uit jouw schoottot waar we kwamen en komen onderweg naar liefde zonder eind Vanuit jouw liefde, Mama, Jij die nooit verdort of overgaat.
Paul Cox www.paulcox.be
Ik wil twee mensen bedanken die lang vóór de publicatie van dit boek van ons heengegaan zijn. De heer Albéric Synnesael, oud-weesjongen en bron van inspiratie voor dit verhaal. Bedankt om blijvend een invloed uit te oefenen. Mijn opa, de heer Robert Grootaert: bedankt opie om alles over Gent zo mooi bij te houden en mama en mij zo te beïnvloeden met al je weetjes over Gent. Jullie energie blijft hangen. Er zijn namelijk lichtjes die voor altijd blijven branden.
De heer Paul Cox, vriend en schrijver van wondermooie gedichten. Bedankt voor je pakkend gedicht. Het is te mooi om enkel aan de muur bij mama te
hangen. Dit wilden we delen met vele anderen. Daarnaast wil ik ook mijn gezin en familie bedanken voor de morele steun, voor het promoten van mijn boek en het na te lezen.
Verder mag ik natuurlijk ook niet vergeten: mevrouw Dorothy Synnesael, die mij toestemming gaf het dossier van haar papa te openen in het OCMW-archief, mijn uitgever, voor het geloof, de heer De Bleecker voor zijn wijze woorden en begeleiding. Ook de heer Tom Haeck, archivaris van het OCMW-archief, mag niet in dit dankwoord ontbreken. Mocht ik iemand vergeten zijn, vergeef me.
Een moederfiguur
Je hebt je pijn gedaan en bent ontroostbaar. En daar komt moeder al. Zij is het die je tranen droogt, je knuffelt en belooft dat alles weer goed komt. Je kijkt haar in de ogen en gelooft haar. Niemand kan je die troost bieden zoals zij dat doet. Je bent ziek en denkt dat je nooit meer beter wordt. Je huilt en in de schaduw van het kaarslicht kan je haar gedaante ontwaren. Je mama die haar slaap laat, omdat haar kindje roept. Hoe ziek je ook bent, hoe slecht je je ook voelt, hoe eenzaam of verlaten. Wanneer mama eraan komt en je haar koele hand op je hoofdje voelt of haar sussende woorden aanhoort, weet je dat de helft van de pijn al geleden is. Dan wacht ze aan je zijde tot je de slaap hebt kunnen hervatten of tilt ze je uit je bedje en brengt je naar die andere kamer. De dekens worden teruggeslagen en haar schoot biedt de veiligste haven. Een moeder zoals de jouwe, zo is er maar één. Zij is de beste van de wereld en verjaagt alle demonen. Waar mama is, daar is het veilig. Waar mama is, daar is er liefde. Een onvoorwaardelijke liefde draagt de ware mama in zich. Het is een koud leven, zo zonder die mama. Het is een voortdurend gemis…
Engeltje-Gent 1933
Mijn naam is Angèle, tenminste zo hebben ze me genoemd, toen ze me vonden. Mijn ouders heb ik nooit gekend. Ik groeide op tussen andere weeskinderen. De juffrouwen van het weeshuis kozen mijn naam naar mijn engelachtig uiterlijk, zo vertelden ze me. Als engeltje hebben ze me nooit behandeld. Niet dat ik weet wat voor een leven een engeltje heeft… Ik heb net het weeshuis mogen verlaten. Hier sta ik dan, met mijn nieuwe tenue en wat kleingeld. Ze zeiden dat ik wel vlug werk zou vinden. Gelukkig heb ik een opleiding genoten. Omdat ik zelf wel graag kinderen zie, wil ik kleuterleidster worden. Een voorbeeld geven, zoals het volgens mij echt hoort, streng maar vooral rechtvaardig. Ik wou dat ik kon vervolgen met: “Zoals ik het in het weeshuis heb geleerd.” Maar dat zou van het goede teveel zijn. Voorlopig mag ik op kamers wonen bij de dame in wiens winkel ik gewerkt heb tijdens mijn laatste jaren in het weeshuis. Ze was altijd goed voor me en haar aandacht komt het dichtst bij wat ik me moet voorstellen als moederliefde. Ware het niet dat haar man dat niet zag zitten, dan had ze me voorgoed in huis genomen. Elvira, zo heet ze, zal me helpen uitzoeken wie mijn ouders zijn. Want ieder heeft het recht zijn afkomst te kennen. Toen mijn tijd in het weeshuis er bijna opzat, riep mevrouw de directrice me bij zich in haar ruime bureau. Ze vroeg me plaats te nemen en bood me zelfs iets te drinken aan. Voor ik iets kon zeggen, stak ze van wal: “Ik neem aan, dat je zoals de meesten hier, wel zal willen weten wie je moeder is.” Ik keek haar met grote ogen aan. “Jawel mevrouw, dat wil ik maar al te graag.” Ze antwoordde me dat ze de gretigheid waarmee ik het wou weten in mijn ogen kon lezen. Maar tot haar spijt zou ze me moeten teleurstellen. Traag kwam ze recht uit haar grote lederen bureaustoel en met veel elegantie bewoog ze zich richting een antieke secretaire. Ik zag haar een doosje openen en een sleutel nemen. “Nu ik weet dat je ons gaat verlaten, kan het niet zoveel kwaad meer dat je de sleutel weet liggen.” Ze stak hem in de archiefkast die wat verder stond, liet de lade open glijden en haalde een dun mapje tevoorschijn. In haar handen hield ze dat, waar ik al die jaren reikhalzend naar had uitgekeken. Ze opende traag mijn dossier, ik kon niet meteen zien wat erin zat.
Alsof mijn leven door iemand anders geleefd werd en ik van de zijlijn toekeek, zo voelde het, toen ze me de inhoud overhandigde. Een wit geborduurd zakdoekje met daarop de letter A. Een gescheurde speelkaart van de hartenkoningin. Een tekening van een koppeltje, hun gezichten onduidelijk. Amper mijn leeftijd. Dat was het. “Zo kind, veel is het niet, ik denk niet dat je hiermee je ouders zal vinden.” “Die speelkaarten, dat werd bij zowat alle vondelingen gelegd, dus exceptioneel is dit niet. Vind de andere helft en je vindt je ouders, zo wordt er gezegd, maar dit is zoeken naar een speld in een hooiberg. Dat zakdoekje, tja, dat hebben ze misschien bij je geboorte laten maken, maar dan waren ze wel rijk, dus ik zie niet in waarom ze je dan hebben weggegeven. En die tekening, daar heb ik geen uitleg voor.” Toen begon ze haar afscheidsrede af te steken. Monotoon, al honderd malen tevoren afgerammeld. Dat ze hoopte dat wat ik in het weeshuis had geleerd ter harte zou nemen. Dat ik altijd welkom was als ik een luisterend oor wilde. En dat ik dankbaar moest zijn voor wat het weeshuis voor me had gedaan. Ik luisterde met een half oor, kon niet wachten om deze hel te verlaten. Mijn gedachten waren al bij het oplossen van het mysterie rond mijn afkomst. Elvira ontving me met open armen. Ze was bijna even benieuwd als ik naar wat ik te weten was gekomen. Ze bekeek alles heel nauwkeurig en ik zag haar nadenken. Uiteindelijk stak ze van wal: “Deze tekening, ik weet het niet, Angèle, maar het doet me aan iets denken, ik kan er niet meteen mijn vinger op leggen.” Ik nam het zakdoekje in mijn hand, ging over het ragfijne borduursel, rook er eens aan. Een vage geur van lavendel.
Gent, 1913
We schrijven 1913. De wereldtentoonstelling vindt plaats. Er woedt een felle strijd van de flaminganten voor het vernederlandsen van de Gentse universiteit. Het Sint-Pietersstation wordt ingehuldigd. Emile Braun, ook wel Miele Zoetekoeke genoemd, is burgemeester. Dit is de tijd waarin de melkboer nog langskomt met paard en kar en de spoelboten, waarin vrouwen hun was doen, liggen in de Lieve. Het Rabot heeft nog een goederenstation. Er is nog maar een
goed decennium voorbijgegaan sinds de afbraak van het oud kerkhof waar zich nu de Gebroeders De Smetstraat bevindt. De grauwheid van het bestaan van de arbeiders wordt weerspiegeld in het straatbeeld. Gaslantaarns verlichten de kasseien. Dit is het Gent van de typische arbeiderswijken, de textielindustrie, de geur van paarden op straat. Het Gent van werkweken van meer dan 60 uur, van schrijvers Richard Minne, Karel Van de Woestijne, Maurice Maeterlinck en Virginie Loveling. Edward Anseele, pionier van de arbeidersbeweging, woont er, Victor Horta, architect, werkt er, George Minne beeldhouwt er en Theo van Rysselberghe schildert er. De grandeur van de stad dient opgesmukt te worden. Een stad in stellingen, een bedrijvigheid zoals nooit tevoren. Gent zoals het te boek stond zou worden herwerkt. Gevels worden in de jaren ervoor gerenoveerd om ze een middeleeuws karakter te geven, huizen worden opgetrokken om de stad extra allure te bezorgen. Overal in het stadscentrum rijzen er gebouwen op. Vaak zijn het tijdelijke uitbouwen, want de wereldtentoonstelling vereist het vertonen van vernieuwing, dus veelal worden de uitbreidingen nadien weer afgebroken. Te midden van dit alles bevindt zich een gebouw, het uitzicht van een kazerne, de statigheid van een paleis, de geslotenheid van een gevangenis. Omgeven door een hoge omheining: om mensen binnen te houden… of buiten. Het grondplan opgevat als een galerij. Aan de ene kant van de ingang zit de portier, zijn vertrekken bevinden er zich ook. Hij zit er als een schildwacht in zijn hokje. Aan de andere kant zijn er spreekkamers, ook wel parloirs genoemd. De gevel spreidt zich uit over een lengte van 72 meter. Het gebouw is 50 meter breed. De grondoppervlakte bedraagt 3600 m² en er zijn twee verdiepingen. Uiterst links vooraan bevindt zich de tuin van de directeur (80m²) en zijn woning. Deze wordt mooi omgord door de keuken die dan weer uitkijkt op de ‘infirmerie’ met eigen tuin, verblijf voor de allerkleinsten en een speelzaal. Naast de verpleegafdeling ligt de badruimte. Deze is erg klein voor het aantal mensen dat er zich moet baden. Aan de andere kant van de keuken ligt de eetzaal. In de directeurswoning wonen een man, zijn echtgenote en vijftienjarige dochter. In een oase van rust en luxe, in fel contrast met de bedrijvigheid en armoede die er in het grote kazerneachtige gebouw heerst. Enkele meters van elkaar verwijderd, maar een wereld van verschil. Een droombeeld voor de bewoners van de aanpalende vestiging.
De overdekte binnenplaats kijkt vanuit de entree recht uit op de gigantische turnruimte, aan twee kanten door twee ateliers geflankeerd. Verder is er op de benedenverdieping nog een teken- en muziekklas, verschillende studielokalen voor de doofstomme leerlingen, het bureau van de directeur, een bibliotheek, een ontspanningsruimte voor de werkende weesjongens, klaslokalen voor de horende en sprekende leerlingen, twee ontvangstruimtes voor bezoekers, een koer voor de werkers en de vertrekken van de opzichters. Boven zijn er zes slaapzalen, een tweede verdieping met vertrekken van de opzichters en van de directeur en zijn gezin. Er is veel ruimte, voor weinig plezier. Er is veel allure aan de buitenkant, weinig warmte binnenin. Er is een overvloed aan vertrekken voor kijklustigen, maar geen eigen plekje voor de bewoners. Tenminste niet voor de minderjarige bewoners. Dit is het Gentse jongensweeshuis, dit is hun ‘thuis’.
Wie ik werkelijk ben? Joost mag het weten
1913. Mijn naam is Albéric. Mijn zakken zijn leeg, mijn hart vol. Ik ben een vondeling, geboren in het jaar des heren 1897. Nog 1 jaar te gaan en dan ben ik vrij. Ze noemen ons de ‘kulderkens’, naar de bovenkledij die onze voorgangers droegen. De andere jongens zijn de enige familie die ik ooit gekend heb. Mijn makker Seraphinus, Serafien voor de vrienden, is in mijn ogen mijn broer. Serafien is halfwees. Zijn vader stierf vlak na zijn geboorte en zijn moeder kon naast haar vijf andere kinderen niet nog een mond voeden. Als katoenspinster in het ketelhuis aan het Prinsenhof, heeft ze het zelf niet al te breed. De meesten onder ons weten niet waarom we hier zijn. Er zitten hier volle wezen, halfwezen, vondelingen en verlaten kinderen. Hebben we nog een vader of moeder? Dat weten enkel zij die ze op zondag zien. Want zondag is bezoekdag. En als je je ouders dan ziet, dan heb je er nog. Ik heb tot mijn drie jaar in de kinderkribbe gezeten. Voordat ze me binnenlieten in het weeshuis, ik was toen zes, hebben ze me allerlei testen laten ondergaan en dan mocht ik binnen in mijn nieuwe thuis. Mijn vroegste herinnering aan het weeshuis is een nare. Ik was nog een peuter, de geur van mijn moeder zat nog in mijn neus, haar warmte was me nog eigen.
De harde aanpak in het weeshuis stond in fel contrast met de liefde die ik van haar had gekregen. Toen dacht ik nog dat ze me op een dag zou komen halen. Beseffen dat ze niet zonder haar kleine jongen kon. Werken, werken en sparen om me te kunnen terughalen. Die hoop is een hele poos nog bij me gebleven, maar werd er letterlijk uitgeslagen. Die eerste ochtend die ik me herinner, moest ik met kleine René, een andere weesjongen, samen in bad. Er waren met de 31 zinken badkuipen te weinig voor ons allen. De strenge vrouw die ons moest helpen, had me opdracht gegeven de warm- en koudwaterkraan open te draaien, omdat ik ouder was dan Renéetje. Wist ik veel wat er zou gebeuren toen René de koudwaterkraan dichtdraaide. De matrone had het te druk met de anderen, ze keek niet langer naar ons om. Ik bleef braaf staan wachten, wist niet wat te doen. De koude deed me rillen. Mijn kleine compagnon kon niet wachten. Met lippen die blauw zagen van de kilte die er heerste, kroop René, klein als hij was, zonder aan het water te voelen, het bad in. Zijn schelle doodsbenauwde krijs zal ik nooit vergeten. Het water was kokend heet. Toen hij uit het water werd gehaald stond zijn ganse onderlijfje knalrood en gezwollen van de blaren. Ik werd weggesleurd en aan mijn lot overgelaten. Het laatste wat ik zag was de jongen die in een handdoek werd gedraaid en weggebracht. Nu kreeg ik wel de volle aandacht, maar niet degene die ik verdiende. Een pak rammel viel me te beurt, ik was de oudere en had me laten helpen door de jongere. Ik had beter moeten weten en hem in de gaten moeten houden. Jaren later hoorde ik dat hij na verzorging in het ziekenhuis aan zijn verwondingen is overleden. Er zou wel wat ruchtbaarheid aan gegeven zijn, maar wij hebben nooit mogen ondervinden dat het regime versoepelde. Nooit een lief woord, nooit een omhelzing heb ik als kleine jongen mogen ervaren. Huilen was uit den boze. Ik aanzag met lede ogen de martelgang die de anderen rondom me ondergingen. Al die kleine gezichten, met snot vastgekoekte neusjes en zielige blikken. In hun aanwezigheid strenge juffrouwen die met kordate hand de kleinsten onder ons hielpen bij het aankleden. Vaak waren het de halfwezen die het nog voor ons kleine dreumesen wilden opnemen. Zij hadden nog die warmte van thuis in zich, zij kregen nog op zondagochtend bezoek van hun familie, zij wisten dat er ooit nog een weg terug kon zijn. Maar deze steun van de jongens werd niet getolereerd. Al gauw durfden ook zij niet meer te reageren uit angst voor één van de vele straffen die er in ‘t reglement
stonden. Telkens er een nieuwe lichting jongens binnenkwam, laaide onze hoop op. Ze brachten nieuwsgierigheid, nieuwe moed en een frisse wind met zich mee. Ze konden dan ook niet voorzien waar ze terechtgekomen waren. Velen dachten dat dit maar tijdelijk was. De weken verstreken en het gemoed van deze jongens veranderde. Sommigen werden opstandig, anderen keerden zich in zichzelf. Wanneer in een zeldzaam geval een jongen kon terugkeren naar zijn familie konden velen hun jaloezie amper de baas. Persoonlijke bezittingen heb je niet. We zijn één geheel van een georkestreerd legertje van gelijkheid. Gelijk in onze ongelijkheid. Gelijk in het hebben van niets. Zelfs de kleren aan ons lijf behoorden ooit aan een ander toe. Speelgoed dat is iets dat we op liefdadigheidsfeesten krijgen, maar meteen wordt afgenomen, zodra het grote publiek verdwenen is. Maak je een tekening voor boven je bedje, dan verdwijnt die meteen na het maken ervan in de vuilnisbak. Mijn leven had er misschien anders uitgezien, had ik op de boerderij kunnen blijven waar ik vanaf mijn drie jaar door de Commissie geplaatst werd. Als vondeling werd je in het weeshuis anders bekeken. Mensen haalden hun neus op bij het woord alleen al. Waarom legt iemand zijn kind zomaar voor het rapen op straat. Als eten voor de ratten. Dat maakte het verdacht. Was dit kind uit onkuisheid geboren? Ik voelde me ook anders, had grote vraagtekens in mijn geheugen, waar anderen hun verleden wel konden invullen. Aangezien vondelingen dus een beetje als duivelsgebroed beschouwd werden, de uitwerpselen van de onkuise maatschappij, vond de Commissie het dan ook beter ze op het platteland te plaatsen. De boeren kregen geld voor opvang en onderhoud en zo hadden ze tevens een gratis hulpje. En niemand die hen dit zou komen ontnemen. Want vondelingen waren meestal kinderen voor wie niemand terugkwam. Zo een kind was ik dus. Ik belandde in een boerengezin met zeven kinderen. Zes meisjes en een jongen. De moeder van het gezin was een echte boerendochter. Veel liefde voor de beesten en haar kinderen trokken goed hun plan. Ik had een dak boven mijn hoofd en de boerderij was voor mij een wereld op zich. Ook al had ze me niet ter wereld gebracht, het brave mens beschouwde me als een kind van God en gaf me dus evenveel liefde.
Het noodlot sloeg echter gauw toe. De tweede winter dat ik er was, was een echt gure. De kachel bood net voldoende warmte om uit de kleine keuken de ijskoude buiten te houden. De moeder des huizes, alweer zwanger, werd met de dag bleker. Ze klaagde niet, maar je zag dat ze moeite had haar pijn te verbergen. Op haar schoot klimmen mocht al een tijdje niet meer. Ik zag hoe de dochters hun hoofden schudden en hun vader aanmaanden de dokter erbij te halen. Hij moest er de barre koude voor trotseren en na lang wachten bij de doktersvrouw, arriveerde de dokter en kon hij hem meenemen naar de boerderij. Er werd veel gefluisterd. Ik moest met de zoon des huizes in de bijkeuken zitten. Ik weet nog hoe de zwart-wit geruite vloer glad aanvoelde en de ramen bezaaid waren met ijskristallen. Er stond een aanrecht met een gietijzeren emmer en een granieten pompsteen met een grote pomp. We zaten daar maar wat te rillen en uit angst te veel lawaai te maken, zeiden we maar niets. Na een hele poos hoorden we de moeder krijsen. De dochters schuifelden heen en weer. De stoomketel siste door dit alles heen. We hoorden hoe water in de waskom werd gegoten. Eén van de zussen kwam wat doeken uit de bijkeuken halen. Ze keek ons van links naar rechts aan. Lachte mistroostig en verdween weer. Ik wou naar de broer van het gezin kijken die links van me zat, maar ik voelde aan zijn houding dat hij met rust gelaten wilde worden. Het was in de eerste plaats zijn moeder die daar lag en niet de mijne. De volgende dag stierf ze. Gedurende enkele lange dagen lag ze opgebaard in één van de weinige slaapkamers die het huis rijk was. De grond was keihard van de aanhoudende vrieskoude. Met harde beitels ontblootten ze de grond om er haar lichaam een nieuwe thuis in te bieden. Het kind, een jongen, bracht nieuw leven in huis en ook een extra mond te voeden. De familiemomenten waren voor mij gedaan. De man des huizes was veel minder godvrezend dan zijn vrouw. Hij vond het niet zo erg nodig een vreemd kind op te voeden, dus hij gaf me de keus tussen vertrekken naar de stallen en daar wonen of terugkeren naar het weeshuis. Ik koos de vrijheid boven de warmte en vertrok richting de beesten. Het zal wel zo een paar weken zijn dat ik daar mijn plan trok. Eén van de zussen bracht me in het begin elke ochtend een kom lauwe pap en een beker melk. Voor de rest moest ik het zelf maar zien te rooien. Uit angst voor de strenge hand van hun vader, durfden ze mij, die hun moeder nochtans had uitgekozen, niet verder te helpen. Ik vulde mijn dagen met het opruimen van de stal en het praten tegen de beesten. Dit kon zo niet blijven duren. Aangezien ik
nog erg klein was, kregen ze controle. Ondervoed, vuil en half wild vonden ze me uiteindelijk wel. De vader deed niet veel moeite excuses te verzinnen. Het kon hem ook niet schelen of ze me meenamen of daar achterlieten. Naar het schijnt zou meneer pastoor ze verklikt hebben. Die keren dat hij na de dood van de vrouw het huis had bezocht en me telkens aantrof in de stallingen had hem aan het denken gezet. De aanblik van mijn verwaarloosde uiterlijk en hongerige blik hadden hem over de streep getrokken. Ik werd terstond terug naar het weeshuis gebracht. Je weet wat het is om alleen te zijn met je verdriet. Zolang je overleefde was het de leiding al voldoende. De Burgerlijke Commissie der Godshuizen die toezicht hield en onder wiens bewind het weeshuis viel, deed dat in werkelijkheid vaak enkel in naam. De directeur zwaaide er de plak. Hij was de chef die ons op onze benen deed daveren. Naar hem kon je maar beter luisteren. Op de boerderij was de vader ook al erg streng, maar zodra de moeder overleden was en ik verbannen werd naar de stallen, had ik veel vrijheid. In het weeshuis worden onze kleren gebrandmerkt, aan de binnenkant krijgen we een nummer. Zo wisten de opzichters perfect wie je was. Want hoe onthoud je nu een naam van iemand die je niet interesseert, toch handig van een nummer te weten? Ik kan me zelfs niet herinneren hoeveel van die nummers ik in die vodden van kleren genaaid heb. De jaren kropen voorbij, slapen, smakeloos eten, les volgen, later een vak leren. Door mijn voorbeeldig gedrag schopte ik het al gauw tot korporaal. Ik kreeg een extra kenteken op de mouw en muts en 25 onderdanen. Die 25 waren andere weesjongens, die het minder ver hadden geschopt en wie ik zelfs bepaalde straffen mocht opleggen. Ik kan niet zeggen dat ik hier extreem in was. Ze hebben me misschien militaristisch opgevoed, maar ik verloochen mijn eerder zachte aard niet. Met sommige regels van het reglement wordt vaak gelachen. Vooral degene die luidt: “Wie driemaal wordt opgemerkt in een cabaret of één keer in een huis van lichte zeden, vliegt aan de deur.” Waarom dan geen twee keer het risico lopen betrapt te worden in een cabaret? Maar dit was het me niet waard, ik had toch een zekere voorbeeldfunctie door mijn graad en die zou ik niet graag verliezen. Ik ben dan ook nooit in een cabaret geweest. Bovendien kreeg ik als korporaal wat extra zakgeld dat opzij werd gezet voor later. Ook kreeg ik soms wat langere uitgaanstijd. Mijn toekomstplan
had zich al volledig uitgetekend in mijn hoofd. Ik wou een eigen huisje, een vrouw en een gezinnetje, maar nooit te groot, zodat ik zeker geen kinderen naar het weeshuis zou moeten sturen. Het weinige wat ik misschien zou hebben, zou ik trachten te sparen, voor zwaardere tijden, om vrouw en kinderen veilig te stellen. Maar een eigen thuis leek me zo belangrijk. Ik kon het me enkel inbeelden hoe dat zou aanvoelen. De boerderij was er nooit echt één en het weeshuis nog minder. Het weeshuis is onze kazerne en alles is gigantisch en dit niet alleen voor de kleinsten onder ons. De slaapzaal alleen al is imposant. We liggen in drie rijen in een 90 meter lange slaapzaal. De weinige bezittingen die we hebben, worden bewaard in een kastje aan het voeteinde van ons bed. Tussen de bedden door lopen de opzichters als echte militairen om te controleren of wij, hun soldaatjes, wel voldoende in ‘t gareel lopen. Overdag worden we gedrild alsof we soldaten zijn. Vooral de gymnastieklessen zijn ongemeen hard. Wanneer we de oefeningen niet goed uitvoeren, moeten we een uur met ons gezicht naar de zon met onze handen in de lucht staan. Gelukkig is het geen winter, want dan moeten we dezelfde straf ondergaan, maar dan met de vingers gespreid, zodat de koude goed zou snijden. Een andere straf is een uur lang ‘plooien’ dat ook wel gekend is als pompen. De leraar lijkt zich wel te amen met deze straffen. Naast het gebruikelijke uur gymnastiekoefeningen worden we tevens een uur lang militair voorbereid. Dit houdt in dat we oefeningen krijgen met wapenstokken, boksen en schermlessen. Ons uniform bestaat uit een donkerblauw linnen pak afgewerkt met twee rijen knopen met een bijhorende kepie en riem. Tijdens de gymnastieklessen mogen we ons ontdoen van onze vest. Voor de rest is dit ons eeuwige kenmerk. Ons uniform dat ons onderscheidt van de rest van de Gentse jeugd. Het symbool dat mensen doet terugdeinzen, omdat ze ons vrezen. Dat bij anderen verzuchtingen opwekt, onze ouders doet verwensen en vol medeleven naar ons doet omkijken. Wij, kulders, wij hoeven die comie niet. Wij zijn geen bedelaars die smeken om een aalmoes of kreupelen die moeten bedelen om iets van werk. Wij zijn kinderen zoals elk ander. Maar zonder de jeugd die we verdienen en zonder de liefde waar we naar verlangen. Verenigd door een broederband die er geen is. Verbonden in de ontbering van een familieband en gekweekt als soldaten die we
niet zijn. Voor het lekkere eten hoef je alvast ook niet in het weeshuis te zijn. We worden in leven gehouden, dat staat als een paal boven water. En dankbaarheid wordt met ijzeren hand afgedwongen. Maar het kan bezwaarlijk variatie genoemd worden als je vier maal per week als avondmaal aardappelen met uiensaus mag vreten. Ook de in suiker gekookte rijst kan je moeilijk een hemelse lekkernij noemen. Dat zijn dan de resten van het middagmaal. Doordat we nu werken krijgen we af en toe een sneetje koude rosbief erbij. De grote eetzaal is ook weer zo een reusachtige, maar kille ruimte. Twee ellenlange tafelrijen die de plafondhoge ramen flankeren en waartussen twee opzichters wijdbeens toekijken of wij wel tafelmanieren hebben. Muisstil moet het er zijn. Het enige wat je hoort is het getik van het bestek tegen de borden. Hier en daar een gesmoorde slurp. De kuch van één van de opzichters kan al voldoende zijn, om ons op onze stoelen te doen daveren. Je kan maar beter hopen dat ze niet voor jou komen. Wij allen staren in opperste concentratie naar de veelal waterige substantie die onze borden vult. Praten mochten we ook al niet. Niet tijdens de maaltijd, niet in bed, niet voor, na of tijdens de lessen. Eigenlijk nooit. Stiekem wel, maar ze hadden ons altijd in de gaten. Nog een geluk dat we mochten ademen. ‘t Leven van een weesjongen is er eigenlijk geen.
Ontucht
Ik schrik wakker. Verdwaasd kijk ik om me heen. Besef plots weer waar ik ben. Die zalige, steeds terugkerende droom, waarin ik thuis ben, een thuis heb, een moeder die voor me zorgt, is weer voorbij. Ik heb het koud, mijn maag doet pijn van de doorstane emoties. Ik kruip onder de dunne deken, hoop dat de nacht vlug voorbij zal zijn. De wind laat een eenzame tak tegen één van de hoge ramen tikken. Mijn blaas is vol, maar ik riskeer het me niet uit bed te stappen. In de verte roept een uil. Eén van mijn wezenbroeders hoest, een ander snurkt. De jongen naast me ligt zwaar te ademen. In de verte ontwaar ik een schim. Ik vermoed dat één van de
opzichters een kijkje komt nemen of alles rustig is. Ik durf haast niet te kijken. Uit schrik dat ze me zullen verdenken van nachtelijke uitspattingen. De schim buigt zich over een bed aan de andere kant van de slaapzaal. Vaag hoor ik iemand gesmoord snikken. Het schemerduister maakt de slaapzaal griezelig groot. Ik hef mijn hoofd op, wil nu wel weten wat er daar gebeurt. Eerst denk ik dat het kleine Hendrik is, die weer eens in zijn bed geplast heeft. Ik hoop vurig dat dit niet het geval is. Want daar staan zware straffen op. En is het één van de strenge opzichters, dan kunnen we ervan op aan dat het een straf voor heel de slaapzaal wordt. Laatst nog hebben ze ons de helft van de nacht met onze handen op onze hoofden aan het voeteinde van onze bedden laten staan. Terwijl Hendrik de lakens van zijn bed haalde en ze eigenhandig mocht wassen. Ik zucht alleen al bij de gedachte eraan. De moed zakt me in de schoenen bij het idee dat het weer zo een nacht wordt. En ook al weet ik dat Hendrik het niet met opzet doet, toch verwens ik hem zachtjes. Maar nog meer vervloek ik de surveillanten die hun heil vinden in zulke spelletjes om ons zo allemaal tegen elkander op te zetten. Ik speur de slaapzaal af, weet perfect waar Hendriks bed zich bevindt. Maar het lawaai komt van de andere kant, bemerk ik nu. Ik hoor een mannenstem, een dwingend gefluister. Lakens worden omgeslagen. Twee voeten worden op de koude vloer gezet, terwijl de jongen aan zijn elleboog wordt meegetrokken. Een snik ontsnapt aan zijn lippen. Hij is klein van gestalte, nog niet zo heel lang in het weeshuis. Een hand gaat opgeheven en bezwerend de lucht in. Klaar om te slaan. De jongen duikt geschrokken ineen. Hij wordt meegetrokken, de slaapzaal uit. Zodra de deuren dichtvallen ontstaat er geroezemoes. Meteen richten zich enkele hoofden op. Iemand stelt zich op aan de deur. Ik begrijp nog steeds niet wat er zich daar achter die gesloten deuren afspeelt. Mijn buurman durft zich nog steeds amper te bewegen. Bang dat hij de volgende is die ze zullen komen halen. Ik vraag hem wat er aan de hand is. Hij schudt verschrikt zijn hoofd. Wil het niet zeggen, krijgt de woorden niet over zijn lippen. “Wordt hij gestraft? Hebben ze iets onder zijn matras gevonden? Waar brengen ze hem heen?” De vragen stromen uit mijn mond, maar lijken geen antwoord te zullen vinden. “Kom op, spreek dan? Hebben ze zijn ouders gevonden?” De jongen naast me lacht een honende lach. Hij slaat zijn hoofd in zijn nek en schatert het uit. Dan begint hij klagend te huilen. Het snijdt me door de huid.
De haren gaan recht op mijn armen staan en ik kijk hem bevreesd aan. Wat kan er nog erger zijn dan wat we hier al meemaken? Welke straf kan de dappersten onder ons doen huilen als kleine kinderen? Aan de deuren hebben zich nu kleine troepjes van kompanen gevormd. Ze wachten hun vriend op. Luisteren of ze iets kunnen horen. De wees naast me hikt na in zijn snikken: “Onnozelaars, er is niets wat jullie kunnen doen, niets. We zijn overgeleverd aan de duivel. Kruip jullie bedden terug in en hoop maar dat hij niet voor jullie komt.” Een paar van de wachtenden loopt geschrokken door zijn woorden terug richting bed. De dappersten onder hen blijven met gerechte ruggen staan. Ze willen meer uitleg alvorens ze zich als laffe honden zullen laten afschrikken. De spreker schudt echter het hoofd. “Van mij zullen jullie niets meer te weten komen. Schande wordt over hem gebracht.” Hij krabt aan de huid op zijn handen. Zijn lippen trillen een beetje. Komt het door de koude of door de geladen energie die de ruimte plots overheerst? Enkele jongens kijken hem met open mond aan. Ééntje die stoer wil doen lacht hem zowaar uit. De jongen gaat harder krabben. Ik zie nu dat hij al littekens op zijn handen draagt. “Wacht maar tot hij voor jou komt, het lachen zal je vlug vergaan.” De lacher valt plots stil. “ Wacht maar tot hij voor eenieder van jullie komt, stelletje grote bekken!” Waar hij heeft gekrabd stroomt het bloed nu van zijn handen en op zijn lakens. Hij kijkt geschrokken naar het bevlekte beddengoed, als een schaap dat weet dat het geslacht zal worden. Nu al weet hij dat hiervoor gestraft zal worden. Het tumult is niet onopgemerkt gebleven. De deuren gaan open. Zij die nog aan de deur staan, spurten geschrokken naar hun bedden. Sommigen doen of ze slapen. Anderen hebben de dekens over hun hoofden getrokken. Ik kijk door samengeknepen ogen naar de deuren. Twee van de opzichters staan met wijd gespreide benen en met stokken in de handen in de deuropening. Ze lopen de beddenrijen af. Hier en daar krijgt iemand een stok op de dekens geslagen. Sommigen drukken hun hoofden in hun matrassen om hun kreten te smoren. Wanneer ze bij het lege bed komen, volgt er een verhitte discussie. We worden uit onze bedden gesleurd. Moeten allen aan het voeteneinde van ons bed gaan staan. We worden geteld, er wordt onder de bedden gekeken. Dekens worden teruggeslagen. Wanneer ze aan het bed van de jongen naast me komen, zien ze het bloed. “Vuil varken”. Hij wordt op de schouders geslagen en gedwongen de lakens van zijn
bed te halen. Niemand durft nog te bewegen. Ieder kijkt strak voor zich uit. Vanuit mijn ooghoek zie ik gesleur en getrek. Ik hoor hoe de jongen wat weerwerk biedt. We worden onze bedden in gedwongen met het dreigement dat wie nog durft te piepen hetzelfde lot zal ondergaan. De stilte die valt is meer dan beladen. Bij het ochtendgloren is elke ziel onder ons nog klaarwakker maar muisstil. Het ontgaat dan ook niemand dat de gezochte weesjongen vlak voor het opkomen van de zon de slaapzaal weer binnenstrompelt. Zijn gezicht is niet te ontwaren, maar zijn pijn is voelbaar, wordt overgedragen door de lucht. Aan het ontbijt is iedereen stil. Zelfs al mochten we de hele ruimte vullen met gelach en gejuich, dan nog zou er niemand zijn die er aan gedacht zou hebben. Ik kan niet echt vatten wat er juist gebeurd is. De kleinste jongen die de helft van de nacht verdwenen was, zat er wat verloren bij. Zijn rug gebogen, zijn eten onaangeroerd. Hij schommelde vooruit, achteruit. Afwezig in gedachten. Mijn buurman, de krabber, is de hele nacht weg geweest. Ik zit nog altijd met die onbeantwoorde vragen. Maar wil ik de antwoorden echt wel kennen?
De hulpeloosheid voorbij
Vechten kan ik als geen ander, moet je weten. Onze vuisten zijn het enige verdedigingsmiddel dat we hebben. Een enkele keer hoor ik wel eens dat één van de ouders van de halfwezen een brief aan de directeur richt, maar ze konden evengoed aan een blinde vragen te lezen. Het haalt gewoon niets uit. Smeekbedes, dreigementen of vriendelijke aanvragen, ze worden allemaal verticaal geklasseerd. Hier is de directeur koning der weerlozen. De Commissie komt hier zelden, ze wil niet geconfronteerd worden met onze ellende. Onder de directeur heb je de opzichters. Zij zijn heer en meester tot wanneer de directeur zijn bureau verlaat. Vaak is het schorremorrie van wie je zou denken dat ze elders niet aan de bak komen. Ze hebben losse handjes en dat mag je gerust tweeërlei opvatten. Is het niet om te slaan, dan wel om je te betasten. Ze weten perfect wie ze eruit moeten pikken. De zwaksten zijn hun eerste en meest geliefde slachtoffers.
Bij aankomst testen ze je uit. Je ziet ze gapen, ze tasten hun grenzen af. Ik was niet voorbereid. Je wordt niet gewaarschuwd door de anderen. Die zijn allang blij als ze zelf met rust gelaten worden. Er had me nooit iemand verteld wat er met de jongen die een halve nacht uit de slaapzaal was verdwenen, was gebeurd. Ik had er het raden naar. Wist ik veel wat ik te weten zou komen. Hij is er, onverwachts, ik kan hem ruiken. De verschraalde geur van drank en tabak. Ik zie hem grijnzen. Zijn bek met verrotte tanden hangt smalend boven mijn hoofd. Zoekend kijk ik rond me. Ik zie weer hoofden onder de dekens duiken als die ene nacht. Zijn handen gaan naar mijn lakens. Ik denk dat hij me wil bestelen, maar ik heb niets waardevols. Zijn adem doet me bijna kokhalzen. Zijn aanwezigheid is overheersend, doordringt mijn persoonlijke ruimte. Zijn handen zoeken. Naar wat? Dit voelt niet goed aan. Ik wil hem vragen wat er is, maar hij steekt bezwerend zijn handen op. In de verte hoor ik iemand luidop bidden. Zijn hoofd gaat de lucht in, zijn ogen doorpriemen het duister. Het gebed stopt meteen. Zonder een woord te zeggen, zonder me aan te raken, maakt hij me duidelijk dat ik hem moet volgen. Kan ik weigeren? Hij is één van de opzichters. Ik durf niet te weigeren, maar wil hem eigenlijk ook niet volgen. Alsof er een loodzware last op mijn schouders drukt en mijn benen me amper willen dragen, stap ik wankel uit het veel te lage bed. Hij opent de deuren, gebiedt me hem te volgen. Nog steeds heeft hij geen woord gezegd. Ik volg hem, nog altijd gedwee. Mijn bed roept me, het is hier ijskoud en hij heeft me nog niet gezegd wat er zo dringend is. Hij is meer dan dronken zie ik nu. Zijn blik is veranderd. Is nu dwingend en met een ondertoon die ik niet ken. Hij duwt me richting een hoek van het gebouw. Ik denk dat hij me wil straffen, maar ik heb niets misdaan. Opstandigheid komt in me boven. Al zoveel gestraft voor kleinigheden, kan ik het niet hebben nu nog eens onterecht vernederd te worden. Ik hou me klaar om zijn slagen af te weren. Duik ineen. Maar in plaats van de verwachte slagen op te vangen, schrik ik van zijn aanraking. Ze is zacht, liefkozend. Hij wil me kussen. Zijn handen gaan ongepast naar mijn dijen. Ik duw hem met vol geweld weg. Hij grijnst. Zet enkele stappen naar voren. Ik zet me schrap. Hij denkt dat ik hem uitdaag? Ongegeneerd duwt hij zijn onderlijf tegen het
mijne. Walgend schop ik hem een eind bij me vandaan. Zijn blik verhardt. Hij spreekt nu voor het eerst, dreigende taal. Eerst dat ik geen eten meer zal krijgen, dan dat ik het cachot invlieg en tot slot dat hij mijn familie zal afslachten. Gedragen door een ontembare woede om zijn loze dreigementen bal ik mijn vuisten. Hij denkt dat ik niet durf, ik zie het aan zijn smerige blik, aan zijn slappe stinkende lijf dat helemaal niet in afweer staat. In zijn handpalm zie ik echter iets glimmen. Een keukenmes. Opnieuw komt hij aanvallend naar voren. Zijn bedoeling is me nu wel duidelijk en ik ben niet van plan zijn slachtoffer te worden. Hij is vlug, maar de drank heeft hem vertraagd. Nog voor hij me kan bereiken, heb ik mijn vlakke voet in zijn kruis geplant. Zijn gezicht toont breuken. Zijn lach is vergaan in een vertrokken grimas. Hij zit nu op zijn knieën. Het mes is weggeslingerd. Hij kruipt mijn richting uit. Reikt zijn hand naar me uit. Wil dat ik hem overeind help. Ik twijfel, wil niet nog zwaarder gestraft worden. Ik besluit op veilig te spelen en help hem recht. De verkeerde beslissing blijkt meteen. Hij doet gewoon verder waar hij begonnen is. Deze keer is hij dreigend, niet meer zachtmoedig in zijn ontucht. Hij grijpt me bij de keel, hij pint me vast tegen de muur. Ik hou mijn adem in om zijn zure geur niet te moeten ruiken. Met elke vezel in mijn lijf beuk ik in zijn maag, op zijn nieren. Zijn handen verliezen hun greep om mijn nek. Ik stop, hoest, kom tot mezelf. Als ik nu de controle verlies ga ik dit beest vermoorden. Uitgeteld ligt hij daar. Zijn blik op oneindig. Wanneer hij bijkomt, kijkt hij me vernederd aan. Hij kijkt vernederd? Hij die net mij trachtte te vernederen en ontelbaren voor me heeft vernederd? Ik schud mijn hoofd, wacht af wat zijn volgende zet is. Hij strompelt recht, grinnikt. Voor hem is dit niet meer dan een machtsspelletje. En ik heb me net een waardige tegenstander getoond. Hij druipt af, laat me daar alleen achter. Verloren, in shock, niet wetend wat me net is overkomen, waaraan ik zonet ben ontsnapt, blijf ik daar zo een hele poos staan. De leegte zuigt me op, maakt me een attribuut van deze poppenkast. Aan de touwtjes van deze marionet werd getrokken, maar de touwtjes hebben gelost en de marionet heeft zelfstandig gedanst. Ik keer terug naar de slaapzaal. De anderen zijn zoals vorige keer allen nog wakker. Niemand reageert, niemand zegt een woord. Ze weten bijna allen wat zich daarbuiten heeft afgespeeld, ze zijn allemaal blijven liggen. Geen enkeling is me komen helpen. Ik kruip in mijn
bed en tel de uren af met een blok op mijn maag.
Serafien
Toen ik radeloos alleen was en alle hoop op wat maar ook had opgegeven, verscheen er plots een nieuwe jongen in het weeshuis. Zijn naam was Seraphinus. Hij had enkele jaren thuis gewoond, maar toen was zijn vader overleden en met de moed der wanhoop had zijn moeder hem laten plaatsen in de veronderstelling de jongen zo betere kansen te geven. De weerbots was voor de arme jongen des te groter. Thuis hadden ze het al niet breed gehad, vaak had hij dus honger geleden, maar zijn moeder had alles met alle mogelijke zorg bereid. En ook al was hun huisje een krot ten opzichte van het gigantische weeshuis, toch kon dit laatste niet tippen aan de huiselijke warmte van het hebben van een thuis. Voor Serafien was het dan ook van de hemel naar de hel. Vaak vroeg ik hem hoe het voelde om een moeder te hebben, die hemel en aarde bewoog om je terug naar huis te halen. Een moeder die tranen met tuiten huilde, omdat ze haar kind niet het beste kon geven. Serafien zei nooit tegen zijn moeder hoe erg het regime van het weeshuis wel was. Hoezeer we tekort gedaan werden en hoeveel er van ons verwacht werd, omdat we ‘kansen’ kregen en hiervoor dankbaar moesten zijn. In eerste instantie dacht ze dan ook dat haar jongen er gelukkig was. Dat hij er alles kreeg, wat zij hem niet geven kon. Wist zij veel dat Serafien liever thuis dood ging van de honger dan in het weeshuis door het schamele voedsel amper te overleven. Maar eerder dan terug naar huis te keren, waar hij wist dat zijn arme moeder het eten uit eigen mond zou sparen om hem te kunnen voeden, offerde hij zichzelf op en deed of hij er de tijd van zijn leven had. Moeder Petronella zou er echter gauw achter komen dat haar zoon de verantwoordelijkheid op zich nam een man te zijn, aangezien zijn fel betreurde vader er niet meer was. De man had troost gezocht in de fles om zijn harde leefwereld te kunnen dragen. De fles had het gewonnen van zijn lever en zijn vrouw had hem, amper 38 jaar oud, ten grave mogen dragen.
Serafien was dan ook al 6 jaar toen hij zijn intrede maakte en mijn oude wereld met één beweging van tafel veegde. Hij was een echte lolbroek, een kwajongen die een degelijke maar gewone opvoeding had gekregen en die al die regeltjes van de directeur maar niets vond. Sterker nog, hij maakte er een sport van inventief te zijn in het ontwijken van die regels en de leidinggevenden te slim af te zijn. Het kattenkwaad droop van zijn gelaat. Zijn hoogblonde haar en felle sproeten hielpen hem uiteraard niet dit imago te doorbreken. Hij was kleiner dan ik en veel fijner. Zijn bleke huidskleur zou je doen denken dat hij van een hogere klasse was. Maar het vuil onder zijn nagels en de groeven in zijn werkhanden brachten je vlug van deze veronderstelling af. Hij had de guitigste lach die ik ooit had gezien. Het was een wereld van verschil, mijn leven voor én na Serafien. Voor het eerst wist ik hoe het voelde een broer te hebben. Een kameraad met wie je alles deelt. Die je beoordeelt noch veroordeelt. Die je laat lachen wanneer alles zinloos lijkt en je de kracht geeft er weer voor te gaan wanneer je geen moed meer hebt. Die eerste jaren kreeg Serafien elke zondag bezoek van zijn moeder, omdat hij zelf nog te jong was het weeshuis te verlaten. Op die momenten draalde ik maar wat rond, aangezien er mij toch niemand kwam bezoeken. Maar dit was buiten mijn vriend gerekend. Het duurde niet lang of hij nam me mee als zijn moeder of één van zijn zussen op bezoek kwam. Het gaf me het gevoel dat er toch iemand op deze godganse wereld iets om me gaf. Het zette weer de deuren open voor de hoop die me lang geleden was ontsnapt. Ik zag de connectie tussen moeder en zoon. De bloedband, die ik wel met iemand had, maar die persoon was dé grote afwezige in mijn leven. Het grootste vraagteken, de leegte die moest ingevuld worden. Het bracht me vreugd dat er meer was dan wat we kregen in het weeshuis. Dat er meer was wat mensen met elkaar verbond. Na elk bezoek van zijn moeder was Serafien dolgelukkig dat hij haar had gezien. Om vlug over te gaan in een gelatenheid die ons op onze beurt weer met elkaar verbond in de koude harteloze wereld van het tehuis. Een moeder te hebben die naar moeder rook. Ook al was dit misschien een geur van hard werk, weinig slaap en ongewassen kleren. De eigenheid die het gaf aan de persoon die je op deze wereld had gezet en die alles invulde waar je vragen over had. Het idee dat er iemand rondliep die me net zo graag zag als ik haar, het deed me menigmaal innerlijke vreugdesprongetjes maken die al gauw getemperd
werden door de wetenschap dat ik haar misschien nooit zou ontmoeten. Over de man die me had verwekt, stelde ik me minder vragen. Hij was een vage schim die me niet tot dagdromerij kon verleiden. Had ik broers of zussen? Ik hoefde het niet zo nodig te weten. Mijn echte broer liep dagelijks aan mijn zijde. Maar die ene, die onvervangbare, die me het leven had gegeven en van wie ik zonder twijfel aanvoelde dat ze me niet zonder geldige reden daar voor het grijpen had gelegd, die zou ik blijven zoeken. Al duurde het een heel leven.
Werken geblazen
Wij wezen hebben een ‘patron’. Ik werk in de oude “blekerij” aan de Rabotweg. Elke namiddag na de lessen begeef ik me richting de Drie Torekens. Het gedaver van de machines van de katoenspinnerij Van Acker geeft de cadans aan van mijn stappen. Vanuit heel Gent komt de was aan die ik sorteer. Zware en vuile arbeid, maar zo ben ik tenminste bezig en de patron heeft me beloofd dat ik binnen enkele jaren in rang kan stijgen. Mijn loon wordt aan de directeur van het weeshuis bezorgd, een derde daarvan wordt opzijgezet voor later. Na de diensturen begeven de arbeiders zich naar het cafeetje op de hoek van de Rabotweg en de Rabotstraat. De directeur heeft me al gewaarschuwd dat er wat zal zwaaien indien ik me daar laat zien. ‘t Prinsenhof waar ze zeggen dat Keizer Karel is geboren en waar de rijke mensen wonen. Ik loop altijd onder ‘de donkere poort’ door om naar mijn werk te gaan. Daarachter bevindt zich de katoenspinnerij Van Acker waar Serafiens moeder werkt. In de Lieve mogen wij ons in de zomer graag verfrissen. Tot groot jolijt trouwens van de giechelende schoolmeisjes die er eren. Wanneer we het brugje oversteken komen we aan de spinnerij en weverij van de Hemptinne, waar twee van Serafiens zussen aan de weefgetouwen staan. Het gebouw waar de blekerij gevestigd is, heeft een lange voorgevel met een grote inrijpoort waarlangs karren het wasgoed in- en uitvoeren. Daarachter ligt een binnenkoer die uitkijkt op een pakhuis. Daarin een grote stalen goederenlift met een houten platform. Vier verdiepen bedrijvigheid. Rechts wordt de fabriek geflankeerd door de statige directeurswoning. Twee leeuwen staan er op het balkonnetje van de eerste verdieping fier de Lieve te overschouwen. Aan de
overkant van het water staat nog een veel grotere woning, de imposante burgerwoning van de Hemptinnes. De Begijnhoflaan, achter de Drie Torekens geeft de onzichtbare lijn aan tussen arm en rijk. Immense bomen vormen er een dreef waar de burgerij ’s zondags graag flaneert. Hun wereld en de onze, ik kan me het verschil zelfs niet inbeelden, zover staat ze van me af. Wanneer de burgerdames eren, moeten we onze petten afnemen en zedig onze ogen naar de grond richten. Een beleefd knikje kan wel nog. Sinds enkele jaren werkt Serafien bij een houtbewerker in de Mirabellostraat, één van de zijstraten van het Prinsenhof. Hij mag bouten frezen en de houtschilfers op de vloer bijeenvegen. Op een zonnige dag in mei vorig jaar, ik herinner het me nog goed, vertrokken we richting onze patrons. We namen afscheid en spraken af na onze dienst samen terug te wandelen naar de school. Die avond stond ik te wachten aan het cafeetje op de hoek van het Prinsenhof en de Mirabellostraat. Vijf minuten gingen voorbij, dan tien, een halfuur, maar Serafien was nergens te bespeuren. Nerveus begon ik om me heen te kijken, wat zou er gebeuren als we te laat op het appel verschenen? Ik besloot dan maar naar zijn atelier te wandelen om te zien of ik hem niet kon vinden. Daar aangekomen trof ik echter een gesloten deur. Ervan uitgaand dat ik hem waarschijnlijk net gemist had, maar toch in de war omdat dit nog nooit was voorgevallen, liep ik dan maar alleen terug naar de Boulevard der Godshuizen. Ik meldde me voor het appel, maar tot mijn grote ontsteltenis was Serafiens plaats in de rij leeg. Ontstemd ging ik naar één van de ‘chefs de division’ en vroeg permissie om te spreken. Die vertelde me dat Serafien zich in de infirmerie bevond, aangezien hij een ‘accident de travail’ had gehad. Hij zei dat hij het wel zou overleven, maar dat zijn hand er behoorlijk erg aan toe was. Ik mocht hem niet zien en moest me meteen naar de refter begeven voor het avondmaal. Het eten, stokvis, dat toch al niet erg appetijtelijk was, ging met moeite door mijn keel en bleef als een baksteen op mijn maag liggen. Twee dagen gingen voorbij en op zondag, na nog steeds niets van Serafien te hebben vernomen, besloot ik naar goede gewoonte naar zijn moeder te trekken in één van de beluiken in de Molenaarsstraat. Een smal donker steegje bood toegang tot een kleine grauwe binnenkoer waarop alle vervallen voorgeveltjes uitgaven. Het rook er naar pis en naar goedkope maaltijden. Elk huisje had een
houten voordeur met een glazen waaier erboven om toch wat licht in het minuscule halletje binnen te trekken. Een eenzaam raam liet het daglicht broos schijnen op de kille stenen vloer van de schimmelige en muf ruikende voorkamer. Ze zag me al aankomen en knikte me droevig toe. Het harde leven had haar al vroeg oud gemaakt. De vroegtijdige dood van haar man had haar een verslagen blik gegeven. Wat haar zoon was overkomen, was voor haar de druppel. De vrouw was op enkele dagen tijd volledig grijs. Kromgebogen maar vol hartelijkheid opende ze de deur van haar thuis. Eén van de opzichters was twee dagen ervoor naar haar gekomen en had haar de zeer betreurbare feiten verteld. Serafien zou op eigen initiatief een boormachine ter hand hebben genomen, de controle erover verloren hebben, waardoor de pin ervan zich in zijn hand had geboord. Zijn patron had er zijn huisdokter bijgeroepen en gezegd de medische kosten ervan voor zijn rekening te nemen. Na één korte blik had ‘meneer docteur’ gezien dat dit niet op te lossen viel en hem naar het ziekenhuis gestuurd. Aan dit punt in het verhaal gekomen, begon de brave vrouw te huilen. Ze bekeek me met waterige ogen en stamelde dat ze zijn hand hadden moeten amputeren. Serafien was thuis om te herstellen en zijn moeder liet me binnen, waar hij me met bebloede zwachtels en een lijkbleek gezicht, maar met een grijns aankeek. Hij zei me dat het allemaal zo erg niet was. De stomp waar eens zijn hand had gezeten leek iets anders te schreeuwen. Zijn moeder zei dat het zo niet verder kon en zei dat ze zelf met meneer de directeur zou praten. Nadien bleek dat de chef maar één week werkonbekwaamheid wou uitbetalen, omdat, zo zei hij: “De jongen op eigen initiatief had gehandeld”. Moeder Petronella begreep er niets van, aangezien haar andere zoon van zijn werkgever spontaan een schadevergoeding had gekregen bij een werkongeval. Bovendien had Serafien gezegd dat hij op vraag van de zoon van de ‘patron’ de werken was gestart. De directeur had het geeneens voor mijn vriend opgenomen. Serafien herstelde en na enkele weken kwam hij terug naar school. Zijn goede humeur was hij gelukkig niet verloren. De anderen vergaapten zich aan de leegte waar eens zijn hand had gezeten. Maar nooit of te nimmer liet mijn vriend zich ontmoedigen door het verlies van deze ledemaat. Zijn handicap zorgde ervoor dat zijn taken bij de houtbewerker veranderden. Hij leerde zichzelf wel nog de
houtresten bijeenvegen, maar voor de rest werd hij nu loopjongen. Over een schadevergoeding werd er met geen woord meer gerept.
Vreugde en feestgedruis
Onze fanfare is gekend in heel het Gentse. Elkeen van ons is verplicht muzieklessen te volgen. Wanneer je goed genoeg bevonden wordt, dan mag je deel uitmaken van de kulderfanfare. We mogen enkel optreden als dit aan het gesticht geen geld kost. Het zou eerder geld moeten opbrengen, zo vindt de directeur. Alles drukt hij dan ook uit in centen. Iedereen wil in de fanfare. Het is de enige uitweg uit deze hel. Als je de familieen kerkbezoekjes niet meerekent. Maar het ene heb ik niet en het andere interesseert me niet. Iedereen kijkt ons na als we de straat op gaan. De enige keren dat ik trots kan zijn, is als ik mijn piston vasthoud. Dan ben ik ook niet verplicht mijn buur een hand te geven. We moeten continu zingen. Om te tonen wie we zijn en om te voorkomen dat we iemand aanspreken. Alsof onze gelijke kapsels en uniformen nog niet voldoende benadrukken dat we de kulders zijn. Tijdens de Gentse Feesten viert onze vreugde hoogtij. Al dat volk dat ons komt bezien, die laatste maandag van de feesten. Wat een eer om deze met de fanfare elk jaar te mogen afsluiten. Serafiens moeder komt ook elk jaar kijken, aangezien alle arbeiders een week congé krijgen. Daar staan we dan rij aan rij opgesteld in ons militair kostuum. Op het weidse plein van de Korenmarkt blazen of slaan we alle lucht en energie uit ons lijf, als hing ons leven ervan af. Voor een keer werd er vanaf de speciaal geplaatste banken, opgekeken naar ons daar op het grote podium. Wat waren we fier. ‘t Is daar dat ik voor het eerst in de massa mocht aanschouwen de liefelijkste der liefelijken. Een waar engelengezichtje. Mijn blik ging uit naar de directeur die streng stond toe te kijken of alles volgens plan verliep. Aan de zijde van diens dochter ontwaarde ik een meisje met een rond bleek gezichtje en helblauwe ogen. Ik was blijkbaar niet de enige die haar had opgemerkt, zo hoorde ik later. Opgevoerd als ware marionetten en nadien opnieuw afgevoerd, weggeleid uit de feestvreugde, zo vielen de feesten ons te beurt. Haar beeltenis bleef in mijn geheugen geprent.
Na afloop van ons optreden, gevolgd door een fanfarestoet door de Gentse binnenstad, waren we uitgenodigd om koffiekoeken te eten en chocolademelk te drinken bij de bakker in de Veldstraat. Ik weet nog goed dat we ons werkelijk volstampten met deze lekkernijen. Zoiets kregen we zelden voorgeschoteld. We aten en aten en aten. Het resultaat was er ook naar. Diezelfde avond nog zaten velen onder ons al op de pot. Onze magen lagen overhoop van deze overdaad die wij niet gewend waren. Ook de zogenaamde ‘familiefeesten’ die op de speelkoer worden gehouden zijn een vaak terugkerend gegeven. Het is een manier van de directeur om te tonen hoe goed hij wel niet voor ons zorgt. We moeten dan allerlei toneelstukjes opvoeren, waaronder enkele door de directeur geschreven. Het zegt me allemaal niet zoveel. Af en toe laat ik mijn ogen over de massa gaan. Ik verbeeld me dat mijn moeder zich onder hen bevindt, dat ze komt kijken hoe haar jongen het maakt. Zou het die vrouw daar zijn die wat troosteloos voor zich uit staat te kijken? Of is het die wulpse die niet van de man naast haar kan blijven? Mijn ogen vinden die van het meisje en ze kijkt vlug weg. Het ene tafereel na het andere wordt opgevoerd en de namiddag verstrijkt. Na een poos voel ik een paar ogen priemen in mijn rug. Ik draai me om en zie dat ze me aan het bestuderen is. Wanneer ze merkt dat ik haar in de gaten heb, doet ze zelfs geen moeite meer om weg te kijken. Onze blikken worden echter van elkaar gescheiden doordat Klaas, een ander kulderke, me in mijn oor fluistert dat ze inderdaad wel de moeite is. Hij maakt enkele boertige geluiden. Ondanks het feit dat ik hem aanmaan ermee op te houden, grappig is hij zeker niet en intelligent nog minder, kan de schavuit zich niet bedwingen. Irritatie overstroomt me in een onhoudbare golf. Ik kan hem niet tegenhouden, ik krijg een duw, een klodder spuw belandt in mijn aangezicht. Ik duw hem weg, waarop hij me een vuistslag verkoopt en we allebei al vechtend op de grond belanden. Opzichters komen van alle kanten toegestormd en we worden uit elkaar getrokken. Bloed sijpelt in een dun straaltje uit mijn mond. Klaas’ linkeroog staat gezwollen en vertoont sporen van mijn hand. Er zit een scheur in mijn uniform. De meisjes worden meteen van deze vechtscène weggeleid, maar ze werpt me eerst nog een verschrikte blik toe. Klaas en ik worden meegetroond naar het bureau van de directeur. We hebben de school tot schande gebracht, zo krijgen we te horen. Klaas krijgt als straf het verlies van 2 dagen sortie en 2 dagen
brood. Dan wordt hij weggestuurd. Ik krijg door mijn graad mijn straf apart te horen. “Ik had beter van u verwacht korporaal 7, u stelt me zwaar teleur! Maar aangezien het uw allereerste overtreding is sinds u uw graad heeft verkregen, zal ik mild zijn. U zal één keer uw tegemoetkoming als korporaal verliezen. Dan verwacht ik nu opnieuw een onberispelijke houding. Uit mijn ogen!” Daarna duurt het enkele maanden vooraleer ik haar terugzie. Ik hou me gedeisd, want wil mijn hoop op een betere toekomst niet verliezen. In het najaar mag de fanfare spelen in ‘t park. Alweer mogen we rekenen op een grote groep toeschouwers. Ik verlekker me al, want na afloop van het concert, zal de kok voor ons de eenden bereiden die nog in de parkvijver aanwezig zijn en voor overlast zorgen. Helemaal in gedachten verzonken, schrik ik plots wakker uit mijn dagdroom doordat ik een meisjeslach hoor, haar lach! Ze heeft me ook gezien. Hoe weet zij in godsnaam nog wie ik ben. We lopen er allemaal net hetzelfde bij en het is al een hele tijd geleden dat ze me zag. Later zal ze me vertellen dat ze me steeds herkende door die eenzame stilte die ik altijd om me droeg. Alsof het van me was af te lezen dat ik nog meer dan alle anderen nood had aan liefde.
Flaneren op de dijk der liefde
Moeder sleurt me weer mee. Het is zomer en haar meest geliefde spelletje van zien en gezien worden kan weer beginnen. Ze hijst zich in haar opvallendste jurk, meet zich haar grootste hoed aan. Ook ik moet er piekfijn uitzien. Met bruin papier en een strijkijzer dat heet van het kolenvuur wordt gehaald, zorgt Marie de meid ervoor dat mijn haren in een waterval van papillotten worden omgetoverd. Ik word enkele keren rondgedraaid, zodat elk klein detail door mijn moeder gecontroleerd kan worden. Een zucht ontsnapt me en moeder kijkt me boos aan. Zolang zij mag klagen en zuchten is er niets aan, maar oh wee als ze mij iets anders hoort doen dan zachtjes lachen. Moeder neemt me overal mee naartoe, waar anderen hun echtgenoot meenemen. Maar aangezien vader weer eens in Parijs is, ben ik haar
toch wel onwillig slachtoffer. Is het niet om naar de opera te gaan op zondagavond, dan wel om te flaneren op de Kouter. Haar nieuwste bezigheid is me meetronen naar de vele activiteiten die zich afspelen in en rond het stadscentrum ter voorbereiding van de wereldtentoonstelling. Met gilletjes van verrukking laat moeder weten dat ze zich een familieabonnement heeft aangeschaft. We kunnen een jaar lang genieten van alles wat met dit gebeuren te maken heeft. Vader is blij dat moeder weer tevreden wordt gehouden. Ik draai met mijn ogen bij het horen van dit jongste tijdverdrijf. Ik weet al gauw dat dit ‘familieabonnement’ een moeder-dochtergebeuren zal worden en kijk er allesbehalve reikhalzend naar uit. Wat kan het me nu schelen te zien hoe ze de pleister van een gevel halen om zo de ware steen naar boven te halen. Het enige wat me kan bekoren is de aanleg van de brug over de Leie aan de Gras -en Korenlei. Deze Sint-Michielsbrug genoemd naar de beschermer van het goede, spreekt tot mijn verbeelding. De draaibrug wordt er vervangen door een permanente. Moeder spreekt schande van enkele van haar kennissen die het zich in hun hoofd hebben gehaald hun huis open te stellen voor de bezoekers van de wereldtentoonstelling die geen verblijf vinden in één van de hotels. Ze vindt het “willen uitpakken” met hun rijkdom en bij het uitspreken van deze woorden steekt ze haar kin net zoveel in de lucht dat ik me met moeite kan inhouden haar een blaas te noemen. Als kind nam ze me vaak mee naar de zoo aan de Muinkmeersen. Mijn eerste herinnering was er trouwens één aan de zoo. Daar kreeg ik te horen dat ik bevoorrecht was. Moeder zegt me dat we er toen waren ter ere van het vijftigjarig bestaan van de zoo. Het was een saaie namiddag, ik moest braaf zijn en stil op mijn stoel zitten. Het ene concert volgde het andere op. Ik dacht dat ik bijna zou indutten, toen we werden gevraagd ons naar het grasveld in het midden van de zoo te begeven. Er klonk trompetgeschal en een heroïsche mars werd ingezet. Ik kon enkel denken dat dit nog meer van hetzelfde was. Een hoop jongens paradeerde in legeruniform. Ik onderdrukte een geeuw. Vervolgens was er het optreden van een andere groep jongens. Moeder zei dat ik heel goed moest opletten. Ik wou haar gebod negeren, maar besloot wijselijk aandacht aan haar woorden te besteden. Alle jongens waren hetzelfde gekleed, maar anders dan de vorige groep.
Synchroon voerden ze bewegingen uit met iets wat een wapenstok bleek te heten. Het is een beeld dat me altijd is bijgebleven. We stonden daar te kijken naar die jongens, als toeschouwers naar de apen in de zoo. Moeder zei me dat dit weesjongens waren. Ik vroeg haar wat een wees was. Ze zei dat dit kinderen waren zonder familie. De tranen sprongen me in de ogen. Helemaal alleen op de wereld. Mijn moeder was wel een zaag, maar ze was er tenminste. Hoewel de jongens later nog het beste van zichzelf gaven, tijdens een optreden van hun fanfare, ging de rest van de namiddag aan me voorbij. Heel mijn leven werd me ingepeperd dat ik anders was dan de arbeiders. Maar wat moeder me verbood en vader minachtte, trok me aan. Het fascineerde me me in te beelden hoe deze mensen leefden. Zouden ze minder eenzaam zijn dan ik? Zouden ze alles op een andere manier beleven? Was hun leven intenser? De keren dat ik met de andere sociale klassen in kwam, waren eerder uitzonderlijk. Was er vuurwerk op de Coupure tijdens de Gentse Feesten, dan zorgde vader ervoor dat we ons in de tuinen van het Casino konden opstellen. Weg uit het gedrang, weg van het gepeupel. Wie waren nu die apen in hun kooien, vroeg ik me dan meer dan eens af. Wanneer ik me dan omdraaide en die reusachtige tuin met vijver daar voor dat gigantische gebouw zag liggen, voelde ik me gevangen in een gouden kooi. Hier waar er bals werden georganiseerd, muziekconcerten, waar de Floraliën doorgingen tot 1908. Ik kon enkel mijn hoofd schudden bij het zien van al die pracht en praal en me eenzamer voelen dan ooit tevoren. Ik hoorde moeder en vader ook vaak vertellen over die mooie zomers aan de velo- en hippodroom aan de Godshuizenlaan. Deze beelden zijn me echter niet bijgebleven. Tegen de tijd dat ik het me wel kon herinneren, hadden deze reusachtige pistes plaatsgemaakt voor de Albertlaan. Het was een onderdeel van moeders flaneren dat me bespaard was gebleven. Veel liever dan dit alles bracht ik tijd door in de keuken met Marie. Die kon pas boeiende verhalen vertellen over haar leven en het leven van de arbeidersklasse. Maar die namiddag viel ik dus weer ten prooi aan de aandachtsdrang van mijn moeder en mocht ik mee met haar opdraven. Deze keer trok ze me opnieuw mee naar een muziekoptreden. Het waren Gentse Feesten, het feest van het gewone volk, maar gefinancierd door stad en burgerij, dus vond moeder dat we ons daar
wel eens mochten laten zien. Bovendien wou ze op een goed blaadje staan bij de vader van Céleste, mijn beste vriendin. Mijn weerzin sloeg om in enthousiasme toen ik hoorde dat Céleste ook aanwezig zou zijn. Ik had weleens van Céleste gehoord dat haar vader directeur was van het ‘Orphelinat des garçons’, maar had er verder niet bij stilgestaan. Tot moeder me herinnerde aan die dag in de zoo en die jongens die zo een indruk op me hadden gemaakt. Voor het eerst keek ik ernaar uit met mijn moeder op stap te gaan. Ik mocht het haar gewoon niet te veel laten blijken. Het was een gedrum van jewelste. De koetsier had ons zo ver mogelijk naar het centrum van Gent gebracht. Maar de Korenmarkt, het verzamelpunt van paardenkoetsen, trams en één enkele auto, was ontoegankelijk voor enig vervoermiddel. Moeder had voor de gelegenheid haar grootste en mooiste parasol mee. We hadden wel wat bekijks. Keken die mensen nu naar mij? Het gaf me wat een onbehaaglijk gevoel. Zag ik daar iets van afgunst in die ogen? Waarom moest moeder ook zo overdrijven in het tentoonspreiden van haar rijkdom? We ontmoetten Céleste en haar moeder aan het Gravensteen. Haar vader was de weesjongens als een echte vader voorgegaan met de fanfare. Uit één van de huizen die tegen de burcht waren gebouwd, hing een dikzak te gapen. Moeder maande me aan voor me te kijken. Hoe verder we liepen, hoe dichter de massa werd. Op de Korenmarkt stond een muziekkiosk, speciaal voor die gelegenheid. Schuin erachter stond statig de St-Niklaaskerk. De ouders maanden ons aan dichtbij te blijven. Ik hoorde hoe moeder opschepte dat ze de architect had ontmoet, die het Postgebouw, de klokkentoren op de Korenmarkt en de SintMichielsbrug had ontworpen. De directeur pakte het uiteinde van zijn snor tussen duim en wijsvinger tot het krulde. Hij leek eerder te luisteren uit beleefdheid dan uit interesse. Opgelucht dat moeder nu wat tegen een ander kon praten, richtte ik mijn aandacht op de kiosk. Céleste giechelde in mijn oor dat al deze weeskinderen jongens waren. Ik keek ernaar met het idee overvallen te worden door een enorm gevoel van medelijden. Ik had niet verwacht wat ik kreeg. Deze jongens wekten iets anders bij me op. Ze baadden in overlevingsdrang en een fierheid waar wij in de burgerij nog wat van konden leren. Toen ik mijn ogen over de uniformpjes liet glijden, werden mijn ogen gevangen door een paar andere. Een schok ging door me heen. Een golf van herkenning overviel me. Niet dat ik deze ogen al eerder had gezien.
Niet dat ik wist wie dit was. Dit gevoel oversteeg alles wat ik al kende. Het sloeg in als een mokerhamer en bracht me volledig van slag. Ik liet mijn ogen over het gezicht gaan. Een lachend gezicht en blinkende tanden. Een knappe bruinharige jongen. Maar in de ogen las ik wat ik zelf ook voelde. En ik wilde bij hem zijn, meer dan wat dan ook. Plots schaamde ik me. Waar kwam dit gevoel vandaan? Dit was een vreemde. Dit was waar moeder me al die jaren al voor waarschuwde. Maar het was sterker dan mezelf. Ik wendde mijn ogen af. Bracht mezelf tot rede. Hij had me vast niet aangekeken. In zo een massa iemand in de ogen kijken was vast absurd. Een speling van mijn geest. Ik trachtte me te concentreren op het geheel. Trachtte niet meer naar hem te kijken. Was het mijn verbeelding die me parten speelde, dan wenste ik vurig dat ik voorgoed van mijn zinnen beroofd was. Voortaan waren die namiddagen in de buurt van de weesjongens voor mij iets waar ik reikhalzend naar uitkeek. De enige die ik durfde te laten delen in mijn zieleroerselen was Céleste. Zij vond het best grappig, hoe ik eensklaps veranderd was van een stil, ingetogen meisje in een enthousiastelinge met zin voor initiatief. Dat laatste hield dan in, dat elke reden goed genoeg was om in de buurt van Céleste en dus de weesjongens te vertoeven. En redenen moest ik voldoende verzinnen. Het is raar te leven als in een luchtbel. Alles rondom je heen gaat zijn gewone gangetje en jij lijkt als een toeschouwer, een overschouwer van het geheel die er niet echt in betrokken is. Als machinaal bijna leefde ik dit leven voor zijn komst. Nu was hij deelgenoot van mijn kleine leefwereld in die bel. Hij woonde er bij me en bakte zoete broodjes voor mijn verliefde ziel. Ik praatte tegen mijn familie en klasgenoten, maar bovenal creëerde ik een plekje in mijn hoofd, waar ik altijd bij hem terecht kon. Heel vaak viel me het gevoel te beurt dat een persoon als hij slechts deel kon uitmaken van een fantasiewereld. Zo een liefde kon toch niet echt bestaan? Ik had wel eens gezien, hoe vader moeders hand vastpakte of hoe een meid verlegen haar verloofde een kus gaf. Maar dit alles kon niet wedijveren met het gevoel dat diep in me brandde en dreigde volledig bezit van mijn zinnen te nemen.
Surrogaatvader
Zoals elke kazerne zijn commandant heeft, hebben wij onze directeur. En dit is een meer dan terechte vergelijking. Elke eerste zondag van de maand aanschouwt hij ons, zijn soldaatjes, op de grote koer. Die grote “pief” houdt ons in opperste staat van paraatheid, alsof we elk moment ten strijde moeten trekken. Enige menselijkheid is hem niet eigen. Naar de buitenwereld toe wil de directeur zich graag presenteren als onze vader, maar zo zien wij hem bijlange niet. Hoe kan het ook anders, strenger dan hem, worden ze niet meer gemaakt. Hij heeft zowat voor alles een straf klaar, dat heb ik aan den lijve mogen ondervinden. Met zijn wandelstok, klein snorretje en onafscheidelijke bolhoed zie je hem al van ver afkomen. Je zou van hem nochtans verwachten dat hij zich in onze plaats kan stellen. Te pas en te onpas laat hij weten dat hij ook een volksjongen is, die opgeklommen is en alles wat hij bereikt heeft, zelf heeft gerealiseerd. Zijn moeder heeft ook zwaar moeten werken om haar gezin bijeen te houden, zo zegt hij, ze mocht ook in de fabriek werken om de hongerige kindermonden onder haar dak te voeden. Bovendien is hij ook halfwees, want zijn vader stierf toen de directeur pas twaalf was. En zijn moeder heeft zich kapot mogen werken, want kinderen boven elf jaar mochten niet meer in het weeshuis worden opgenomen. Dus wij allemaal mochten op onze blote knietjes dankbaar zijn, want wij wisten niet wat honger lijden was! De ervaringsdeskundige tot wie hij zichzelf uitriep, maakte hem een gehaat man. Dacht hij nu werkelijk dat we voor ons plezier in het weeshuis zaten? Dat we allen blij waren weggeplukt te zijn bij onze familie? De halfwezen die hun geliefden moesten achterlaten, de wezen die ook liefde gekend hadden, maar door de dood van die liefde gescheiden werden. En tot slot de vondelingen die het onrecht was aangedaan hun familie zelfs nooit te kennen. Vond hij nu werkelijk dat wij bevoordeeld waren ten opzichte van hem, die een moeder had gehad, die zich te pletter had gewerkt om hem te kunnen voeden en hem de mogelijkheid had gegeven verder te studeren? Hij die niet wist hoe het was om eenzaam te zijn? Neen, dit kon ik hem niet vergeven. Toen ik wist hoe hij tegenover ons stond, werd hij bij mij finaal verbannen naar de categorie
‘onwetenden’. Vanaf dat moment kon hij me straffen, negeren of desnoods folteren, ik stak het in mijn hoofd dat hij het deed, omdat hij niet beter wist. Hij met zijn hoge titel en belachelijk hoedje, hij wou gewoon wraak, omdat hij het in zijn hoofd had gestoken dat hij kansen gemist had. Kansen die wij wel kregen. Zijn dochter Céleste daarentegen is een lieve meid. Om beurten moeten we haar naar school wandelen en haar boekentas dragen. De directeur wil dit doen om ons discipline bij te brengen, hij weet echter niet dat dit het enige is, waarmee hij ons plezier doet. Serafien heeft een stevige boon voor Céleste. Hij moet zich op een eerbiedwaardige afstand van haar houden, maar dat deert hem niet. Haar glimlach bij aankomst is hem meer waard dan eender wat. De directeur woont met zijn gezin in een majestueus deel van het weeshuis. Zijn vrouw zien we enkel op officiële gelegenheden, bijvoorbeeld wanneer de fanfare optreedt. Ze keurt ons geen blik waardig. Céleste krijgt een tik op de vingers wanneer ze te lang naar het schorem kijkt dat we volgens haar ouders moeten zijn. Bij deze gelegenheden wordt het meisje vaak vergezeld van het meisje van de Gentse Feesten. Ze draagt haar lange haar in kastanjebruine papillotten. Ik ken haar naam nog steeds niet, maar zou hem graag weten. Hopelijk kan Serafien die te weten komen wanneer hij Céleste mag begeleiden. Vaak vraag ik me af hoezeer ons leven zou verschillen van dat van de meisjes. Ze dragen kanten witte handschoentjes en zijn altijd mooi gekleed, maar ze mogen echter nooit alleen op straat lopen. We hebben best wel veel vrijheid. ‘s Zondags is er de sortie, waarbij iedereen naar familie mag. Aangezien ik niemand heb, heeft de directeur me permissie gegeven om mee te gaan met Serafien. Laatst is dit niet zo goed afgelopen. We waren op de terugweg naar school samen met Klaas en Petrus, toen we plots de directeur kruisten. Klaas had net een sigaretje opgestoken, tot grote ergernis van de man, die prompt zijn paraplu nam en het kleinood uit mijn vriend zijn mond sloeg. Was me dat schrikken. Enkele voorbijgangers stonden ontsteld te kijken, maar durfden zich niet te mengen, waarschijnlijk doordat ze aan onze kledij zagen dat we van de kulderschool waren.
Uiteraard mocht hij het gaan uitleggen in het bureau van meneer de directeur. Het kostte hem twee sorties en een flinke oorveeg waar zijn wang meer dan een uur roodgloeiend van stond. De man had gezegd dat hij zich diende te ‘voegen’, want dat hij zich anders aan meer kon verwachten. Tot zover dus de brave vaderfiguur voor wie hij zich uitgeeft.
Angélique
Dat jaar vloog voorbij en Serafiens wonde genas mooi. Het gaf Serafien natuurlijk een mooi verhaal om Céleste mee te imponeren die zich zoveel mogelijk als een echt verpleegstertje over hem ontfermde. Ze liepen vanaf toen arm in arm naar school. Zijn kleren staken uiteraard fel af tegen die van haar. Iemand moet ze zo zien lopen hebben, want de directeur werd ingelicht. Serafien kreeg een serieuze reprimande en er werd met het cachot gedreigd. De directeur had hem gezegd dat zijn dochter verboden terrein was en Serafien van zijn taak ontheven haar naar school te begeleiden. Die taak werd vanaf dan aan mij toebedeeld. Als extra controle dienden we om te lopen om Célestes vriendin met het engelengezichtje bij haar thuis op te pikken. Zij doet sindsdien dienst als chaperonne. Ze was nog mooier van dichtbij. De herinnering aan haar, had haar beeltenis niet geïdealiseerd, want in mijn ogen kon ze niet perfecter zijn. Zo leerde ik dat het meisje Angélique heette. Wat een toeelijke naam! Ze was 15 jaar oud. Later zou blijken dat ze de dochter is van de eigenaar van de blekerij waar ik in dienst ben. Ik moet niet zeggen dat we verliefd werden, want dat was ik al van het eerste moment dat ik haar zag. Céleste kneep uiteraard een oogje dicht, op voorwaarde dat ik briefjes smokkelde voor haar en Serafien. Het werd zomer en de meisjes trokken met hun ouders voor enkele weken naar zee. Wij vulden onze dagen met onze gewoonlijke werkjes, wat rondzwerven op straat en bezoekjes aan de familie van Serafien. Toen de meisjes terugkwamen, hadden we een reden nodig om ze te kunnen opzoeken. Temeer doordat Serafien niet meer in Célestes buurt mocht komen. Tijdens het zoeken naar verkoeling in de Lieve zorgden we ervoor dat we het water indoken, vlak aan haar deur.
Het duurde even vooraleer iemand ons opmerkte. We zorgden ervoor dat we met veel geweld het water insprongen en lieten ons horen als wilde beesten. Enkele arbeidersvrouwen wiens dienst erop zat keken ons lachend na. Ze riepen dat we waterratten waren en zetten hun tocht verder. Ik hoorde een gegiechel. De meisjes stonden ons vanop het balkon met de leeuwenkoppen aan te kijken. Nu ik doorhad dat ze er was, deed ik er alles aan haar te vermaken. De salto’s die ik maakte konden niet gevaarlijker zijn. De ultieme waaghals kwam in me boven. Ons geluk bleef echter niet duren. Gepakt en gezakt kwam haar vader thuis van een zakenreis naar Parijs. De eersten die hij zag waren mijn vrienden en ik. Toen hij omhoog keek en de meisjes zag staan, werd hij witheet van woede. Eén enkele zwaai met zijn vinger richting de meisjes was voldoende om hen te laten verstaan dat ze naar binnen dienden te gaan. Het lachen verging hen even vlug als het gekomen was. Met een sip gezichtje keek ze me aan. Céleste trok haar gauw mee naar binnen. Vanuit de opening van het raam bleef ze nog even staan. Haar hand ging de lucht in en ze zwaaide wat zwakjes. Het afscheid nemen begon nu al zwaar te wegen. Dat wij jongens daar zo bleven staan kijken, deed de vader argwaan krijgen, ook al duurde dit slechts enkele seconden. Woedend zette hij enkele stappen achteruit om zo te kunnen zien wat zich daar boven zijn balkon afspeelde. Ik maakte hels een beweging naar Angélique dat ze achteruit moest stappen. Gelukkig begreep ze mijn gebaren en verdrietig sloot ze de beide hoge ramen. Een kushandje was het laatste dat ik toen van haar zag. Met haar verdrietige blik had ik het moeilijker. Hoe konden we samen zijn zonder commentaar te krijgen? Zij de jongere van ons beiden, zij de rijkere, zij degene met ouders, zij die mijn hart vasthoudt met haar blote handen. Maar het geluk stond aan mijn kant. Mijn patron liet me weten dat ik dringend wasgoed diende te halen bij de grote baas aan huis. Ik hoefde enkel de gevel af te lopen, aangezien de directeur zijn woning aan de fabriek paalde. Mijn hart maakt een sprongetje toen ik aanbelde aan de dienstingang en ik Angélique zag opduiken achter de dienster. “Of ik even wou wachten in het gangetje“, vroeg die laatste me, zodat ze de linnenzak kon halen. Intussen lette ze al helemaal niet meer op Angélique die wel vaker thee kwam drinken in de keuken van de dienstmeiden en de voedster die haar mede had opgevoed. Ze schonk me alweer die allerbeminnelijkste glimlach en wenkte me. Van deze
gelegenheid gebruik makend boog ik me naar haar toe en kuste haar. Mijn hoofd tolde toen ze mijn kus beantwoordde. Alsof duizend vlinders bezit van mijn buik namen, stond ik zwevend van verliefdheid op mijn benen. In haar hand had ze een takje met paarse bloemetjes. “Lavendel”, zei ze me en gaf het me. Het was de eerste keer dat ik dit zag. Jaren later zou die geur me nog steeds aan haar doen denken. Ik heb het takje bewaard in mijn bijbel, de enige plek waaruit de opzichters niets durfden te stelen. Kort daarop betrad de dienster opnieuw het halletje, waarna Angélique zich discreet verwijderde, nadat ze me nog een kort knikje en een mysterieus lachje rond haar lippen had gegeven. “Niets verliezen en direct naar de blekerij ermee”, gebood de oudere vrouw me. Waarop ik me met fonkelende ogen uit de voeten maakte. Dit was het begin van onze liefde. Toen Serafien mijn wedervaren aanhoorde, gaf hij me een schouderklop. Hij was oprecht blij voor me, maar tegelijkertijd zag ik de ontgoocheling in zijn ogen. Mijn vriend miste Céleste. Ik besteedde vervolgens mijn tijd aan het zoeken naar een oplossing voor dit euvel, maar kon niet zo meteen iets verzinnen. Ik hoorde zelf ook niets meer, dus ging ervan uit dat de dienster ten huize Angélique genezen was. De volgende week vroeg mijn ‘patron’ echter om dezelfde taak nogmaals te herhalen. De dienstmeid die de was ophaalde was voor onbepaalde tijd ziek en zolang werd haar taak aan mij overgedragen. Angélique stond me opnieuw braaf op te wachten en naast haar stond Céleste! Of ik een briefje aan Serafien wou overhandigen? Ik pakte Angéliques hand en kneep er zachtjes in waarop ze begon te blozen. “Ontmoet ons zondag om drie uur in de namiddag aan de Coupure ter hoogte van het Casino en breng Serafien mee voor Céleste”, waarop ze een duw en een giechel van Céleste kreeg. Ik zag mijn vriend herleven toen ik hem het plan vertelde. De dagen gingen vanaf dat moment wel tergend langzaam vooruit. Ik staarde elke avond naar het lavendeltakje en hoopte dat ik de kans zou krijgen minstens een kus van haar te stelen. Het werd zondag en Serafien en ik zetten aan om de meisjes te ontmoeten. Gewapend met onze breedste glimlach en netjes gekamd haar liepen we de Boulevard der Godshuizen af richting de Coupure en sloegen de Rasphuisstraat in. De meisjes hadden voor ons gesteven overhemden mee, zodat we niet te veel zouden opvallen. Serafien omarmde meteen Céleste, die het zich liet welgevallen. Angélique keek me verlegen aan. Ik stak mijn hand naar haar uit.
Ze legde de hare zacht in de mijne. We hadden het plan opgevat om met de meisjes een wandeling door Gent te maken. Onze halte was de kiosk aan de Kouter, aangezien we daar met de wezenfanfare hadden gespeeld en we hiermee indruk op hen wilden maken. We liepen nu wel op een bepaalde afstand van elkaar, want het betaamde sowieso niet om hand in hand te lopen. Voor ons uit liepen Serafien en Céleste. Hij trok gekke bekken naar haar en zij schaterde het uit. Hier en daar kregen ze een zure blik van een conservatieve Gentenaar. We zijn jong en wat kan ons het schelen. We zijn weer vrij, want het is zondag. Een zondag die hopelijk lang mag duren. De meisjes hebben een typische Gentse lekkernij bij zich. Kegelvormig en met de welluidende naam ‘neuzeke’ het zoetste ding dat ik ooit heb gegeten. De lopende inhoud ervan, bleef letterlijk aan mijn tanden plakken. “Ik geef je een deel van mijn rijkdom, geef jij het zoetste van jezelf?” Ondeugend keek ze me aan. De smaak van frambozen vulde mijn mond, kleefde aan mijn gehemelte. Uit het diepst van het snoepje steeg iets anders naar boven. Hetgeen haar omringde van geur had zich samengeperst in dat kleine kegeltje dat langzaam in mijn mond smolt. Lavendel vulde mijn mond en nam bezit van mijn zintuigen. Ik voelde me leven, zoals ik nog nooit had geleefd. Zou dit nu zijn wat ze verliefd zijn noemen? Dat moet wel haast zo zijn. Ik kijk haar aan en zie in haar ogen dat wat ik voel. Ik wil alleen nog maar bij haar zijn. Het enige wat ik nu nog wil is haar hand in mijn hand en samen de wereld tegemoet lopen. Ze aarzelt, is wat verlegen. Bang voor wat de mensen zullen zeggen. Maar haar gevoel overwint het op haar angst betrapt te worden. Stoutmoedig grijpt ze mijn hand. Tegelijkertijd besef ik ook dat alles wat ons maar kan scheiden, ons onherroepelijk van elkaar scheidt. Onze werelden konden elkaar niet minder raken. De wereld ligt aan haar voeten en hoe graag ik ook die wereld wil zijn, ik weet dat de werkelijkheid zo niet ineen zit. En toch kan ik haar niet lossen. Zou het aan mijn jeugdige onschuld liggen, of is het iets sterkers dan dat. Is het die eerste liefde of de wetenschap dat ze nooit de mijne kan zijn? Hoe meer ik erover nadenk, hoe minder ik zonder haar kan, maar hoe meer ik zonder haar zal moeten. Na het weeshuis wacht me een toekomst als arbeider. Angélique een toekomst als getrouwde vrouw van een rijke stadsmens. Wat heb ik haar te bieden dat een ander niet kan? Ik kijk haar weer aan en zie haar
zelfzeker terugkijken. Ze is vastberaden voor deze liefde te vechten. Het afscheid is weer aangebroken. De namiddag die eerst eindeloos leek, is eindig gebleken en ik mis haar al, terwijl ze nog naast me staat. Wanneer zal ik haar weerzien? De gedachte aan het kille weeshuis na deze warme ontmoeting doet me rillen. Ik wil iets om me aan op te trekken en kus haar wang. Ze schrikt op uit haar mijmeringen, kijkt me verbaasd aan. Ik vrees dat ik te ver ben gegaan. Ze slaat haar ogen neer, maar wanneer ze ze weer opent om op te kijken, kijkt ze me met zoveel liefde aan, dat alles wegvalt. Mijn liefdeloze leven, mijn eenzaamheid, de onzekere toekomst, het feit dat ze waarschijnlijk nooit de mijne zal zijn in de diepere betekenis van het woord. Alles, alles valt weg. Er is plots een oorverdovende stilte en een leegte waarin zij centraal staat en alles opslokt wat er rond staat. Haar handen komen naar mijn wangen, haar gezicht dichter bij het mijne en ze kust me. Ze kust me, vol op de mond! Het duizelt me. Ik moet weer dromen. Ik ijl, neem mijn dromen voor werkelijkheid. Ik knipper eenmaal, tweemaal met mijn ogen, maar ze staat nog steeds vlak voor me. En haar lippen krullen tot die volmaakte glimlach. Oh, wat is deze liefde zoet. Ik wandel samen met Serafien terug naar de Boulevard der Godshuizen. Verdoofd, op wolken, verslaafd. Verslaafd aan de liefde, verslaafd aan haar. Ik proef nog de zoete smaak van haar lippen en vraag me af hoelang ik voldoening zal scheppen uit niet meer dan de herinnering eraan. Serafien kijkt me aan en bulderlacht bij het zien van mijn aanblik. “Gast, ge ziet er beschonken uit, ge lijkt wel verslaafd.” Ik lach terug, maar het is een bittere lach. Deze verslaving zal vlug gevoed moeten worden.
Laf varken
Daar loopt hij dan, de lafaard. Hij likt zijn handen, besmeurd met onschuldig bloed. Ik zou het de directeur kunnen melden. Maar die zou me vast en zeker honend uitlachen. Ik zou een brief aan de Commissie kunnen schrijven. Maar die zou hem vast verscheuren, om de reputatie van het weeshuis niet te besmeuren.
Ik zou, ik zou,… In gedachten kan ik het onmogelijk, maar ik weet dat ik in mijn situatie niet veel meer zal kunnen doen dan zwijgen. En mijn lot ondergaan. Maar nooit of te nimmer zou ik neergaan zonder me met hand en tand te verdedigen. Hij zal het niet moeten wagen zich in mijn bijzijn aan een andere jongen te vergrijpen. Ik zal hem eens mijn tanden laten zien. Het bloed stijgt naar mijn hoofd en woede kolkt als een stroom door mijn lijf. In ingehouden razernij bal ik onbewust mijn handen. Niet met mij, gij smeerlap, niet met mij! Wanneer enkele maanden later twee jongens het woord ‘zot’ op hun hostie schrijven en ervoor zorgen dat de betrokken opzichter dit ziet, weet ik voldoende. Hij is niet gestopt met zijn smerige praktijken en zal dit waarschijnlijk ook niet doen, tenzij er hem een aardig lesje wordt geleerd. Intussen is Serafien in dezelfde slaapzaal als mij terechtgekomen. Hij heeft me in bedekte termen laten verstaan dat er in zijn voormalig slaapgedeelte ook gehuil was te horen in de nacht. Serafien wil naar huis, maar zelfs al durfde hij het zijn moeder te vragen, dan nog haalde dit niets uit. Wanneer we het weeshuis werden binnengebracht, moest er immers een document ondertekend worden, waarin geschreven staat dat het verboden is voor vader, moeder of voogd ons voor het bereiken van ons 18de levensjaar uit de wezenschool te halen. Serafien kan soms grappen dat hij in de eerste weken van zijn plaatsing beter had gedaan alsof hij hoofdpijn had of een ander ongemak. In dat geval was hij teruggestuurd naar degene aan wie hij behoort. Aldus het reglement. Serafien heeft schrik, hij weet niet hoe hij zich moet verweren tegen deze barbaren. Hij zegt stoer dat hij zijn stomp in het wezen van die meedogenloze beul zal rammen, maar in zijn ogen lees ik: help me. En dat zal ik ook doen. Wat ik niet weet is dat me die kans te vlug geboden zal worden. Het is nacht, de schaduw van de bomen danst op de koude vloer. De meesten slapen, maar ik lig weer te waken. Serafien ligt te woelen aan de andere kant van de zaal. Ik zie hoe zijn lakens kronkelen over zijn lichaam. De deuren gaan piepend open. In de deuropening staat een wankele schim. Hij grijnst. Wacht af, als in overpeinzing wie zijn volgend slachtoffer zal worden. De zaal hangt samen in één ingehouden adem. Sommigen bidden in stilte: “Kom niet voor mij, kom niet voor mij.” Ik zie hem aarzelen. Rondkijken. Hij loopt de beddenrijen af. Als ter controle. Alsof hij gewoon zijn functie uitoefent. Hij
draait rond op zijn hielen. Neuriet zacht een vals refrein. De tijd tikt een eindeloze minuut weg. Ik zie hem halt houden aan Serafiens bed. Serafien die slaapt. Serafien, mijn vriend, mijn broer, die niet weet wat er zich daar aan zijn voeteinde afspeelt. Ik wacht gespannen af. Elke vezel in mijn lijf wil aanvallen. Dit is mijn familie, mijn zelfgekozen bloed. Afblijven met je fikken, lelijke hond. Ik vorm de woorden met mijn lippen. Span me in om ze niet uit te roepen. Ik zie hoe hij krabt aan zijn kruis. Hij zet enkele stappen richting Serafiens hoofdeinde. Ik veer recht. Spring uit bed. Het bed piept, de vloer kraakt. De klootzak draait zich om, kijkt in de richting van het geluid. Kijkt me recht aan. Grijnst die vieze lach van hem. Ik zet enkele stappen in zijn richting. Ga wijdbeens op enige meters van hem af staan. Hij wijst naar me, schudt met zijn ranzige vingertje, alsof hij wil zeggen: “Jij stoute jongen.” Ik staar hem aan, vang zijn blik. Langzaam stapt hij achteruit. Stapt de slaapzaal uit en sluit de deuren. Serafien ligt zalig te slapen. Ik wek hem niet.
De wanhoop voorbij
Zaterdag, baddag. We staan in rijen opgesteld. Onze gezichten naar de muur gericht. Ze wilden voorkomen dat onze blikken zich onzedig zouden richten op de lichamen van onze broeders. Ogen op de wand gericht. Het is er koud. Er wordt gefloten. We moeten het bad in. We krijgen niet veel tijd en het heeft ook niet veel nut. Er wordt weer gefloten. We krijgen vers ondergoed. Maar de bovenkledij stinkt uren in de wind. En wordt maar eens in de zes maanden vervangen. Dan krijg ik weer een kledingstuk, versleten tot op de draad. Gedragen door een voorganger, maar te afgedragen om nog deftig te zijn. Ik ga het bad uit en zonder het te willen, wordt mijn blik naar die vetzak van een surveillant gezogen. Met zijn ranzige oogjes gluurt hij naar de andere kant van de ruimte. Net doordat hij wegkijkt, zijn blik wordt gevangen en vastgehouden door iets wat zich afspeelt aan de andere kant, durf ik te blijven kijken. Ik zie dat het Serafien is naar wie hij kijkt en woede welt opnieuw in me op.
Mijn blik kruist die van mijn vriend, die me angstig aankijkt en me met zijn ogen laat weten dat ik moet wegkijken. Nog voor ‘vetzakske’ zijn hoofd heeft kunnen draaien, kijk ik weer naar de muur. De seconden lijken een eeuwigheid te duren. Ik word heen en weer geslingerd tussen de angst om alles erger te maken en de drang om mijn vriend te helpen. Er wordt een laatste maal gefloten, wat ons teken is om de ruimte te verlaten. Ik krijg niet de kans om te controleren of Serafien in orde is. Achteromkijken is verboden. Ik wil op mijn vingers bijten van nervositeit, maar weet dat dit afgestraft zal worden met een lat. Laatst zagen mijn vingers er blauw van, dus ik laat het wel na het opnieuw te doen. Ik wil huilen van onmacht, maar ik wil niet dat ze mijn tranen zien. In mijn hoofd zoeven tientallen hulpmiddelen voorbij, maar ik weet dat er niemand is die voor ons zal opkomen. In de ontspanningsruimte zie ik dat Serafien niet in de rij staat die het lokaal binnenwandelt. Wanhoop maakt zich van me meester. Ik kan er zelfs niet over praten met één van de me omringende andere jongens, want praten is eveneens ten strengste verboden. Ik kan hier toch niet lijdzaam wachten? Tot mijn opluchting zie ik dat de andere aanwezige opzichter ‘bonenstaak’ is. Godzijdank, de man is streng, maar eerder rechtvaardig en stelt beleefdheid enorm op prijs. Nederig vraag ik hem dan ook of ik uitzonderlijk gebruik kan maken van het toilet. Gecharmeerd door mijn beleefde aanpak, maar gedwongen door de reglementen van het weeshuis zie ik dat hij aarzelt. Hij wil me niet bevoorrechten. Ziet dit als een schending van zijn beloftes naar zijn werkgever. Hij weigert en vraagt me een stap achteruit te zetten en me verder in stilte bezig te houden. Is dit het? Moet ik misbruik van mijn vriend laten maken? Wanhopig zoek ik naar een andere oplossing. Ik kan toch moeilijk in mijn broek plassen en het risico lopen slaag te krijgen? Heb ik dit over voor die jongen? Ik denk aan Serafien en weet dat hij hetzelfde voor mij zou doen. Mijn bedenkingen zijn verdwenen. Ik stel me recht, loop naar de surveillant en vraag het nogmaals, terwijl ik mijn knieën opzichtig tegen elkaar duw als om aan te geven dat mijn blaas het begeven zal. Zijn geduld is op, ik zie het aan de manier hoe hij zijn rug recht en zijn handen bijeen wrijft. Terwijl hij me wil begeleiden naar de tafel waaraan ik zat, leeg ik mijn blaas. Ik voel de warme urine langs mijn benen lopen en huiver.
Nog voor hij ziet wat er gebeurt, moet hij het al geroken hebben. Eerst springt hij in afgrijzen achteruit. Bevreesd om bevuild te worden. Vervolgens weet hij amper hoe te reageren. Ontstemd kijkt de surveillant me aan. Mijn plan faalt, ik had gehoopt dat hij me zou wegsturen naar de urinoirs, maar hij sleurt me aan mijn oor de gang op. Ik wil het op een roepen zetten, want het lijkt alsof hij mijn oor van mijn hoofd zal scheuren. Wanneer ik zie waarheen de pijnigingstocht leidt, weet ik me nog net in te houden. Hij schopt de deur van de badruimte open. Even vlug als hij me heeft vastgegrepen laat hij me nu ook weer los. Door de weerbots en door de aanblik van wat zich in de ruimte voor ons afspeelt dreig ik mijn evenwicht te verliezen. ‘Vetzakske’ staat daar met zijn broek op zijn knieën. Voor hem hangt Serafien over de badrand. Zijn enige hand wordt op zijn rug gewrongen. Ik weet niet meer of ik moet roepen van woede, afgrijzen of ongeloof. Bij het horen van al dat lawaai achter zich draait de smeerlap zich om. In twee sprongen ben ik bij hem. Zijn afhangende broek verhindert hem zich om te draaien of weg te lopen. Met één slag verwijder ik hem uit Serafiens buurt. Ik sta te janken van onmacht. Diep vanbinnen voel ik een stijgende woede, een bijna oncontroleerbare drang om die klootzak te vermoorden. Serafien slaat zijn bloeddoorlopen en roodomrande ogen naar beneden. In vernedering en afschuw. Ik heb de smeerlap op zijn knieën gedwongen en zou niets liever willen dan hem afranselen met zijn eigen riem. Met mijn volle vuist sla ik hem op zijn aftandse smoel en hoop innig dat hij eraan sterft. Intussen hebben zich achter ons een legertje van opzichters verzameld. Eén brengt Serafien naar de infirmerie verneem ik later. Met tweeën moeten ze me de badplaats uitsleuren. Het kan me weinig schelen wat er nu met mij gebeurt. Ik voel me gebroken. Kan me amper voorstellen hoe mijn vriend zich nu moet voelen. Ik voel me vernederd in zijn plaats. Ik word in afzondering gebracht. Er wordt me kalm meegedeeld dat ik beter mijn mond kan houden, want dat er toch niemand me zal geloven. Twee dagen later zie ik Serafien weer. Hij lijkt fijner dan ooit tevoren. Zijn blik is veranderd. De zachtheid is eruit verdwenen. Nog steeds woest om het onrecht dat mijn vriend werd aangedaan, zin ik op wraak. Bij de directeur moeten we niet gaan klagen, die lacht ons vierkant uit. Ik zeg aan Serafien dat hij het zijn moeder moet vertellen. Hij durft het niet, weet
niet eens hoe hij het moet verwoorden. Kan het niet over zijn lippen krijgen. Na lang aarzelen vraagt hij me mee te gaan en het woord te voeren. In eerste instantie is Petronella kwaad op ons. Ze vraagt zich af hoe we zoiets verzinnen, dat het te gek voor woorden is. Ze geeft Serafien zelfs een oorveeg. Mijn vriend wordt er nog stiller van. Hij wil niets liever dan zich rechtstellen en gewoon wegwandelen. Ik zie het aan zijn ogen. Die stilte, het feit dat hij niet in de lach schiet en zegt dat we haar maar iets wijsmaakten, zorgen ervoor dat de moeder van Serafien twijfelt aan haar eerste oordeel. Haar ogen vullen zich met tranen. Ze schudt haar hoofd van links naar rechts, duwt zich recht uit haar stoel. “Ik breng mijn kind naar dat gesticht om het te beschermen, betere waarden bij te brengen en het een beter leven te geven en dan gebeurt er zoiets. Ik haal je daar weg, mijn zoon!” Ze trekt haar jas aan en gebiedt ons haar te volgen naar het politiebureau. Ik zie dat ze het moeilijk heeft. Ze heeft ontzag voor de machtspositie die deze mensen uitoefenen. Wanneer het uiteindelijk onze beurt is, dreigen we opnieuw gestraft te worden, omdat ons uitgaansuur al verstreken is. De agent die onze getuigenis noteert, herkent in ons meteen weesjongens. Het medeleven druipt van zijn gezicht. Moeder Petronella zet ietwat aarzelend en hakkelend ons relaas uiteen. Aandachtig luisterend neemt de man nota. Beschaamd kijkt Serafien de andere kant op. Na toestemming van zijn meerdere volgt hij ons richting de Boulevard der Godshuizen. De opzichter die ons ontvangt, staat al lichtjes te grijnzen. Het is vetzak niet, maar wel een strenge. Hij geniet ervan dat wij onder politiebegeleiding worden teruggebracht. Hij denkt dat we zullen vliegen. “Of meneer de directeur even tijd heeft voor een onderhoud.” “Ja meneer de politie, ik vraag het even na voor u, als u even een klein ogenblik heeft.” De onderkruiper. Ik grijns terug en dit brengt hem in verwarring. Ik grijns omdat er eindelijk naar ons geluisterd wordt. We worden naar een wachtzaal aan de ingang geleid. Na slechts een minuut komt de directeur ons zelf halen en laat ons zijn bureau binnen. Zijn ogen verraden dat hij in zijn hoofd ons vonnis al heeft uitgesproken. Naast me zie ik Serafien ineen duiken. Ik wacht gespannen af hoe dit zal aflopen. Moeder Petronella en de agent mogen plaatsnemen. Aan ons wordt er niets gevraagd. Ik had ook niets anders verwacht. De directeur slaat zijn handen
ineen en vraagt aan de twee mensen voor hem waar hij hen mee van dienst kan zijn. De agent kijkt opzij, Petronella knikt en begint aan het relaas. Terwijl de vader der wezen eerst nog een zelfzekere opblik had, verandert zijn uitdrukking nu naar ernstig tot ongelovig. Hij staat op, loopt op ons af en kijkt ons streng aan: “Als jullie er ook maar aan denken om hierover te liegen en ermee weg te komen, dan zijn jullie eraan voor de moeite.” Moeder Petronella kijkt ongelovig om, maar durft niets meer te zeggen. Die directeur is een deftige meneer, die zal het wel regelen, moet ze gedacht hebben. Terwijl hij zijn rug naar ons draait om terug naar zijn bureau te lopen, kijk ik Serafien bemoedigend aan. “Er zal een onderzoek worden ingesteld, meneer de agent, dat lijkt me vanzelfsprekend. De rechten van het kind zijn onze prioriteit. Als u me nu wilt verontschuldigen?” En hij wijst met zijn uitgestoken hand richting de deur. Het teken dat dit gesprek afgelopen is. Zwijgend verlaten we allen het bureau.
Oogkleppen op
De opzichter is verdwenen. Het gewone patroon wordt niet doorbroken. Opstaan, wassen, aankleden, ontbijten, naar school, naar het werk, ontspannen, eten, wassen en slapen. Alle dagen hetzelfde patroon. Behalve dan op zondag. Naar de mis en dan naar familie. Deze keer mag ik niet mee naar Serafiens familie. Waarschijnlijk omdat ze niet willen dat we onze verhalen op elkaar kunnen afstemmen. Alleen moeten we niets op elkaar afstemmen. Want het is werkelijk gebeurd. Zo gaat een week voorbij. Tot we plots allen bijeengeroepen worden. We moeten maken dat we nog meer dan gewoonlijk in orde zijn. Als dat wel kan. Onze nummers worden extra gecontroleerd, er mag geen pluisje op onze kleren te vinden zijn en we moeten eruitzien alsof we uit één moule gekropen zijn. De lengte van ons haar wordt nagekeken en we krijgen zelfs uitzonderlijk een extra nieuwe onderbroek. Serafien en ik weten dat het zover is. Hij ziet het aan mij en ik aan hem. De directeur loopt nerveus heen en weer en snakt naar de opzichters, die op hun beurt nog meer tegen ons brullen. Hier wordt het duidelijk, hier worden de
puntjes op de i gezet. Ze zullen eens laten voelen, wie er nu de baas is. We worden gesommeerd in één rechte rij te staan, met onze aangezichten naar de directeur gericht. Daarna wandelt hij weg. Ik hoor hem terugkeren. Hij praat Frans. Een andere mannenstem antwoordt terug. “Nummer 17 recht uw rug en nummer 3 stap vooruit.” Hij richt zich nu tot de man naast hem en zegt in het Nederlands: “Als ge er ééntje een vraag wilt stellen, doe gerust!” De man loopt de rij af en stopt bij een wat jongere broeder. “Eet gij wel genoeg, kleine?” Het blijft stil tot de directeur de jongen afblaft dat hij moet antwoorden. Een stille ja ontsnapt aan zijn lippen. Het commissielid knikt goedkeurend. Aan een ander vraagt hij zijn leeftijd, nog een ander wordt gevraagd of hij graag in het weeshuis verblijft. Tergend traag loopt hij de rij verder af, terwijl hij één ieder van ons aandachtig in zich opneemt. Hij houdt opnieuw halt. “Werd gij ooit op een onzedige manier aangeraakt door het personeel?” Alsof het afgesproken lijkt, houden we in groep onze adem in. Ik weet niet wie de man op dit moment voor zich heeft. Er gaan een aantal seconden voorbij, maar er volgt geen antwoord. De man herhaalt zijn vraag. Wanneer de directeur roept dat nummer 21 moet antwoorden, weet ik dat hij Serafien staat aan te kijken. Ik waag het opzij te kijken, maar de directeur loopt op me af en geeft me een oorveeg: “Voor je kijken nummer 7, jou werd niets gevraagd.” Ik hoor hoe Serafien aarzelend neen antwoordt. Daar sta ik dan, te verbouwereerd om te antwoorden. Waarom zegt hij dat nu? Dit was zijn kans. “Iemand anders hier iets toe te voegen?” beveelt de directeur. Ik weet niet waarom Serafien het ontkend heeft, waarom hij deze kans heeft laten liggen. Na afloop van de ondervraging, zegt hij me dat de man hem toch niet geloofd zou hebben. Hij vraagt de daaropvolgende zondag aan zijn moeder wat te doen. Ze wil hem uit het weeshuis weghalen, maar hij wil me niet achterlaten. Desondanks vraagt ze een nieuw gesprek aan bij de directeur. De man verwijst haar echter naar het reglement: Met last van zich stiptelijk naar de Reglementen te schikken, aldaar tot meerderjarigheid te verblijven zonder dat Vader, moeder of Voogd, het voor dien tijd uit de school zal mogen trekken, om welke reden het ook zij; behoudende het Bestuur aan zich zelf het recht, om in geval van wangedrag of anderszins, het gezegd Kind de School te ontzeggen. Deze plaatsing geschiedt maar voor den tijd van één jaar, om in geval van blijken van goed gedrag tot eerstgemelde
tijdstip, verlongen te worden, en indien er zich kwalen, zooals hoofdzeer of andere ongemakken aan het voornoemde kind binnen de eerste dagen van zijne aanvaarding, mochten veropenbaren, zal het seffens aan wien het behoort teruggezonden worden.
Een apart gezin
Tijdens een andere ontmoeting vertelt Angélique me dat ze in Gent geboren werd. Haar vader is advocaat, haar moeder heeft de blekerij geërfd en het ouderlijk huis dat ze ernaast bewonen. Haar voorouders zijn echter uit Parijs afkomstig. Haar familie genoot veel aanzien in Frankrijk. Soms vreest ze dat haar vader haar ooit voorgoed terug zal meenemen naar Versailles. Het huis in Gent is eigenlijk hun buitenverblijf, maar aangezien politieke omstandigheden haar grootvader hebben weggejaagd uit Frankrijk, verblijven ze het grootste deel van de tijd in Gent. Angélique wordt voor het merendeel door haar afkomst in het Frans opgevoed. Maar ze praat Nederlands met de dienstmeiden en met Céleste die voornamelijk Nederlands spreekt, want haar vader de directeur is een voorstander van het Nederlands. Het maakt haar ouders ook niet veel uit. Ze is enig kind en wordt werkelijk door hen beiden aanbeden. Haar vader is trouwens niet heel vaak thuis. Zaken verplichten hem zijn tijd tussen Vlaanderen en Parijs te verdelen. Haar moeder, een statige vrouw en rijke erfgename lijdt aan melancholische buien, zo vertelt Angélique me. Ze zegt dat wat ik aan liefde lijk te ontberen, zij teveel heeft gehad. Haar moeder bemint haar op een soms verstikkende manier. Na Angélique zijn er geen kinderen meer gekomen. De dokter had gezegd dat haar moeder dit niet meer aankon. Eerst had Angélique vermoed dat de bevalling fysiek te zwaar was geweest, maar met de jaren werd duidelijker dat de vrouw haar emoties niet voldoende kon controleren. Dienstmeiden werden te pas en te onpas ontslagen, allemaal door de grillen van de vrouw des huizes, die graag in het middelpunt van de belangstelling stond. Ook mocht ze het niet geweten hebben dat één van de dienstmeiden een te goede band met Angélique kreeg. Dan ontbrandde ze in een woedeaanval van jaloezie
en liet het zelfs niet na als een klein kind te stampvoeten. Angélique was haar kind! En niemand zou tussen hen komen. Ze wou gewoon Angéliques liefde met niemand delen. Ten langen leste leerde ook haar vader dat hij maar beter uit de buurt kon blijven als zijn vrouw weer één van haar buien had. De arme man kon het op de duur ook niet meer uithouden en vertrok onder het mom van zakenreis, steeds frequenter en voor langere periodes naar Parijs. Angélique bleef dan alleen achter bij de vrouw die ze al langst om minder kon verdragen. Wanneer ze dan onder het personeel een vertrouwensband met iemand kreeg en zich te midden van al die ongezonde liefde toch iets minder eenzaam voelde, werd dit geluk door haar moeder algauw de kop ingedrukt. Altijd weer kwam ze erachter. Ze chanteerde, zo dacht Angélique, waarschijnlijk het andere personeel met mogelijk ontslag, als ze haar dochter niet voor haar bespioneerden. Angélique kreeg dikwijls van haar moeder te horen dat die wou dat ze altijd een klein meisje zou blijven. Wist de vrouw toen veel dat ze misschien zou krijgen wat ze wenste en dat ze beter iets anders had gewenst. Liefde is pas echt als de geliefde er emotioneel rijker van wordt. De vrouw wist blijkbaar niet beter dan haar dochter met haar zwaar beladen aandacht te verzieken. Vaak zie ik Angélique in een koets eren met een oudere vrouw. Ik vermoed dat dit haar moeder moet zijn. De vrouw kijkt strak voor zich uit, terwijl Angélique haar ogen de kost geeft. Wanneer ze me ziet knikt ze me kort toe, bang om te zwaaien en door haar moeder betrapt te worden. Steeds droeg de vrouw een grote opzichtige hoed, afgewerkt met een pluim of andere decoratie. Rond haar nek steevast een parelhalssnoer, op haar schouders een pelsen stukje. Hoge kragen versierd met medaillons ter keelhoogte weerhielden kijklustige ogen ervan ook maar een stukje bloot te zien. Die opzichtigheid heeft Angélique nooit gemogen. Toch koos haar moeder er vaak voor het meisje op te kleden als een porseleinen pop. Angéliques mooie loshangende haren zullen weldra ook opgestoken worden om mannen geen verkeerde ideeën te geven. In hun gezelschap bevindt zich een klein blond schoothondje. Het is duidelijk dat het hondje niet van de moeder is. Ze geeft het beestje meteen een duwtje wanneer het zijn pootjes op haar zet en strijkt haar jurk glad. Ze trekt haar neus
op in pure afkeer. De vrouw is dan ook geen hondenmens. Haar twee katten, twee listige beesten, mogen daarentegen wel overal hun haren strooien. Zonder de dienstmeiden om alles netjes te houden, zou het er maar een vuile boel zijn. Kleine Pim was echter heer en meester over de twee poezen, die hem schalks aanstaarden en zich vlug uit de voeten maakten, wanneer hij als een kleine stormram keffend aanviel. Het ventje had lef, dat kon je hem nageven. Hij leek vaak te vergeten dat hij de kleinste in huis was. Angélique hield van het diertje, alsof het haar kindje was. En Pimmie, die dat vlug doorhad, gedroeg er zich ook naar. In haar armen voelde hij zich het veiligst. In tegenstelling tot de oude vrouw voor wie hij de moeder aanzag, kon hij Angélique wel delen. Wie kon anders beter weten dan het hondje hoezeer het meisje in haar omgeving leed. Wie was er bij haar als ze bittere tranen huilde in haar gouden kooi? Wie troostte haar dan? Wie gunde haar een beter leven? Hij was zoals enkel honden dat kunnen, haar allertrouwste vriend. Het hondje mag zelfs in Angéliques bed slapen. Ik zie hem dan ook als niets minder dan mijn rivaal. Maar dan wel op een positieve manier. Want hoe kan ik niet houden van iets dat haar zoveel vreugde bezorgt.
Moederlief
Soms droom ik van mijn moeder, haar gezicht is wazig, maar haar stem vriendelijk. Ze zingt telkens hetzelfde lied voor me en ik hoop elke keer dat de droom niet zal eindigen. Als ik wakker word, heb ik het koud en voel me eenzamer dan ooit tevoren. Zal ik ooit weten wie ze is en waarom ze me heeft achtergelaten? Het huilen staat me nader dan het lachen. Ik heb ooit stiekem mijn dossier kunnen nakijken in het bureau van de directeur. Eén van de weinige dingen die het bevat is een handgeschreven slaaplied dat ze in de bundel vonden waarin ik gewikkeld was:
Als goede kind'ren slapen zacht/dan houden Eng'len trouw de wacht/staan aan
hun bedje,/ hoeden hen teer zien op de kind'ren met liefde neer.// Maar zijn de kind'ren opgestaan/dan mogen d' Eng'len slapen gaan./Nu reikt niet langer, Eng'len, uw macht/God, onze Vader, houdt zelf de wacht//
Daarnaast was er een gescheurde speelkaart van de hartenkoningin. Er werd me gezegd dat mijn moeder het andere stuk heeft gehouden. Als ze me ooit wil terugvinden, dan kan dit door de twee helften terug samen te brengen. Dit kleinood zou ik als het moet met mijn leven beschermen. Onder de weesjongens wordt er vaak gefantaseerd wie je ouders zijn of waren. Vooral de moederfiguur spreekt voor velen tot de verbeelding. Al wat innerlijk goed en benijdenswaardig is, delen we onze denkbeeldige moeders toe. De mijne is mooi vanbinnen en -buiten en ze heeft alles geprobeerd om me te houden. Maar ze kreeg geen hulp en stond er helemaal alleen voor. Ze is bijna gestorven van verdriet omdat ze van me moest scheiden. Daardoor heeft ze besloten geen andere kinderen meer te krijgen en er haar levenstaak van te maken me terug te krijgen, wanneer de tijd er rijp voor is. Deze spelletjes ontaarden weleens in echte drama’s wanneer we luidop denken. Als één van de jongens zijn moeder de beste eigenschappen geeft, ten koste van de andere moeders, dan leidt dit tot scheldpartijen en zelfs één enkele maal tot een vechtpartij, toen de ene jongen de andere ervan beschuldigd had waarschijnlijk het duivelsgebroed van een prostituee te zijn. Stel je voor dat mijn moeder er één was. Ik kan het me echt niet voorstellen. Dat ze zelf niet zou weten wie mijn vader is. Dat ik gewoon één van die ‘weggegooide kinderen’ ben, naar wie nooit nog wordt omgekeken. In dat geval wordt dit weeshuis misschien door mijn halfbroertjes bevolkt. Maar zo vlug als die gedachte in me opkomt, ban ik ze ook weer. Mijn moeder kan niet anders dan perfect zijn. Serafien zegt dat de Commissie soms weet wie de ouders zijn van de weeskinderen, maar dat ze dit pas vrijgeven wanneer we het weeshuis verlaten. Sowieso ga ik op zoek naar mijn ouders als ik hier buiten ben. Tot dan hou ik me recht aan wat ik wel heb: een goede vriend en de hoop op wat moois met Angélique. Ik zal me wel opwerken, zodat haar ouders me goed genoeg voor haar vinden. Dat moet gewoon.
Pimmetje
Ik had Serafien, zij haar hondje Pimmetje. Een kleine lawaaierige opdonder, maar wel haar trouwste liefste vriend. Sinds ze hem gered had van een kweker die hem zonder twijfel had verzopen, waren de twee onafscheidelijk. Het keffertje gooide zich steeds vol overgave in de strijd om de aandacht van zijn bazinnetje vast te houden. Als hij dan stout was of niet gehoorzaamde, moest hij je maar met zijn puppyoogjes aankijken of je al kwispelend bedelven onder de veel te natte likjes en je was meteen weer verkocht. Hoe zoveel goeds verzameld kon zitten in zo een klein ding, het was me een raadsel. Ik had zelf nooit een huisdier gehad, laat staan een hond, dus het gevoel van een dier te houden was me niet eigen. Maar ik zag aan elke handeling van Angélique, aan elk klein gebaar, dat dit wezentje haar hart had gestolen en dat niemand ertussen kon komen. Als ik haar zag dan zag ik Pim. En hoe ik ook mijn best deed om stoer te doen, om het hondje te negeren, het hondje dat er eentje voor vrouwen was, toch kon ik niet ontkennen dat er me heel stiekem een warm gevoel besloop als ik het beestje zag. Vooraleer ik het wist had ik er een vriendje bij. ‘t Was zo een kwiek ding. Ze zeggen dat je het voor dieren hebt of niet, maar ik kan niet vatten dat er ook maar één individu bestaat die dit schattig ding ook al was het maar een scheve blik zou toewerpen. Angélique leerde me van dieren te houden. En dat opende mijn hart.
Vrome jaloezie
Ik zag ze lopen, twee kuldergespuizen met de dochters van de advocaat en de directeur van ‘t weeshuis. Naast die ene liep zo een hond die eruit ziet als een rat. Hoe ze daar liepen, ‘t was ongehoord en onzedig. Die jongens hadden die
meiskes nogal stevig vast. Kalverliefde en bezoedeling van de moraal. Vooral bij die van de advocaat ging het er nogal hevig aan toe. Ze kusten elkaar en zij had niet veel aanmoediging nodig. Om me heen kijkend vroeg ik me af of er zich niemand anders aan stoorde. Waar ging dat tegenwoordig toch naartoe met de moraal. Was er dan geen grens meer tussen de verschillende klassen? Had er dan niemand nog een opvoeding gekregen. Ik besloot ze even te volgen. Ze gingen zodanig op in hun spel, dat ze me niet eens opmerkten. ‘t Was schandalig om zien! Zie nu hoe ze elkander wansmakelijk aankijken. De lust druipt ervan af. Ik sla een kruisteken en werp mijn ogen naar de hemel op. Och Heer, dat uw onderdanen zichzelf zo in de afgrond gooien, hebt gij Uzelf hiervoor opgeofferd? Ik kruis enkele bekenden, knik beleefd, hou wat meer afstand, zodat het niet opvalt wie ik volg. Voorwaar! Hoe is het mogelijk, enkele anten kijken naar de koppeltjes, maar niet zoals ik! Neen, ze kijken, wat is dit nu, wat voor blik hebben ze op hun wezen? Neen, dit kan toch niet? Ik walg bij het zien van enkelen die vertederd kijken. Onwetenden! Zie alhier, vier minderjarigen, vier ongehuwden, vier onkuise schepsels, twee per twee van verschillende klassen! Dit is niet mooi, dit is niet lief! Och Heer, hebt gij ons verlaten? Zij zijn des duivels, van lichte zeden. Die jongens, tot daar aan toe, van hen moet je niets anders verwachten. Maar de meisjes, zo welopgevoed, zo gedistingeerd, hoe hebben die zich laten ompraten. Ik moet ingrijpen, het is mijn plicht als goede christen. Te bang om daar op straat een scène te maken, te bang om het aan de stok te krijgen met die twee schavuiten, wie weet slaan ze me voor het hoofd of lachen ze me uit. Wie zou er me te hulp schieten? Maar kan ik ze zo verder laten lopen? Geen agent in de buurt, geen pastoor die me kan steunen. Dan moet het maar anders. Ik laat me niet ontmoedigen en rep me naar de Godshuizenlaan. Aldaar aangekomen leidt de portier me in één van de parloirs. Hij zal de directeur laten verwittigen. Ik knik, neem plaats op een ongemakkelijk uitziende stoel. Mijn ogen de kost gevend aan het armtierig uitziend interieur, plaats ik mijn handen zedig in mijn schoot zoals me steeds geleerd werd. Als ik geen toonbeeld van vroomheid ben, dan weet ik het ook niet meer. Er komt een opzichter binnen.
Of mevrouw nog wat geduld kan uitoefenen, meneer de directeur geniet van de koffie met zijn echtgenote, hij laat zich nog even verontschuldigen. Ik denk in mezelf dat hij maar een onbeschofte boer is en laat de opzichter weten dat de kwestie nogal dringend ligt, daar het om zijn dochter gaat. De man verdwijnt opnieuw. Na nog geen twee minuten verschijnt nu de directeur. Ik sta op, bied hem mijn rechterhand aan. Hij is formeel, vraagt waarmee hij me van dienst kan zijn. “Het gaat eerder over iets waarmee ik u van dienst ben,” antwoord ik hem streng terug. “ U weet waar uw dochter zich bevindt?” Niet begrijpend kijkt hij me aan: “Hoe kent u mijn dochter, wie bent u?” Nadat ik hem heb duidelijk gemaakt dat dit allemaal niets ter zake doet en ik hem in de rede val, wanneer hij zijn betoog wil beginnen, zie ik zijn huidskleur veranderen van hoogrood, naar lijkbleek. “Mevrouw, wat u me daar vertelt, moet een vergissing zijn, ik ga het na en indien u de waarheid spreekt, dan kan u erop rekenen dat de gevolgen ernaar zullen zijn.” Hij begeleidt me naar buiten. Wanneer ik hem de rug heb toegekeerd kan ik het niet nalaten: mijn lippen krullen zich in een lach van zelfgenoegzaamheid. Zo die zullen ook hun bekomst krijgen!
Een eigen wereld
Het was alweer een heerlijke namiddag. De eendjes voederen in het park. Samen zitten giechelen op een bankje. Geniepig achter een boom elkaar kussen. Door het struikgewas kijken naar voorbijgangers en hopen dat ze je niet opmerken. Het was de roep van hun verliefde harten. Ze konden niet bij elkaar wegblijven. Vol trots toonde Albéric haar het bosje geplukte madeliefjes in zijn hand. Een kleine gift van een groot hart. “Ik wou dat ik je meer kon geven, maar heb niet meer dan wat er uit mijn hart komt.” Ze keek hem verliefd aan en gaf hem een kusje op zijn neus. Het voelde alsof er leven in haar buik zat, elke keer hij haar aankeek. Ze trok hem opnieuw de struiken in en zwaaide haar armen rond zijn nek. De wereld kon haar even gestolen worden. Hij stak een bloempje achter haar oor, pakte met duim en wijsvinger haar kin vast en kuste haar vol op de mond.
Beiden hoorden Céleste “pssssssst” roepen, het teken dat er iemand aan kwam. Meteen stoven de twee koppeltjes uiteen. De meisjes deden of ze intensief naar de eendjes keken, de jongens liepen de andere kant op. Wanneer de toeschouwer was verdwenen, konden ze niet vlug genoeg terug samenkomen. Angélique huppelde opnieuw zijn richting uit. Ze leek te zweven. Overal schitterden diamantjes van geluk en ze spatten open wanneer ze terug in zijn armen was. Zijn lippen, de fonkeling in zijn ogen, zijn hand in haar nek, de vertrouwdheid van zijn aanwezigheid, de warmte van zijn adem. Naar huis terugkeren leek haar geen optie. Ze wou opgaan in dit gevoel, ermee één worden. Ze lachte de lach der gelukkigen. Wierp haar hoofd in haar nek van pure blijdschap, draaide rondjes op de tippen van haar tenen. Dit was pas leven. Ze had zich nog nooit zo gevoeld. Het met zijn ogen kon ze niet losmaken. Ze verdronk in die poelen van ie. Het werd echter tijd om terug te keren. Hun afwezigheid zou opnieuw niet onopgemerkt blijven. Albéric gaf aan dat de tijd begon te dringen. Even ging haar onderlip sip naar beneden. Het deed hem lachen, hij zag hoeveel ze van hem hield. Hij kon het ook niet helpen, hun gescheiden levensdeel brak weer aan. Ze keerden terug naar hun huizen van afkomst. De treurigheid van het afscheid besloop Angélique alweer. Het niet weten wanneer ze elkander weer zouden zien. Ze duwde haar hoofd nog eenmaal in zijn hals, greep hem nog eens stevig vast. Zo begon hun terugtocht. Albéric was echter vastberaden niet in mineur afscheid te nemen en deed er alles aan zijn lieveling aan het lachen te brengen. Ogen staarden hen na, Albéric voelde ze staren in zijn rug. Na een poos draaide hij zich om. Een paar oude kraaienoogjes keken geniepig terug. Hij gaf Serafien een duw: “Psst makker, dat oud wijf volgt ons me dunkt.” In de etalages van de winkels zagen ze hoe het oude misbaksel hen misprijzend gadesloeg en overal ging waar zij gingen. “Wat nu gedaan”, fluisterde Angélique hem toe. Ze zag dat haar vriendin zich ook zorgen maakte. Opeens zei Albéric dat het in orde was. De vrouw had zich uit de voeten gemaakt. Waarschijnlijk loos alarm, maar ze konden er maar beter voor zorgen dat de meisjes vlug thuis waren. De anderen knikten instemmend. De sfeer was nu bedrukt. Het meisje trok haar witte handschoentjes terug aan. Zelfs de zweem van lavendel die dit gebaar met zich meebracht, kon hem niet doen glimlachen.
Burgerlijke tucht
De directeur laat er geen gras over groeien. Hij loopt naar zijn woning en vraagt zijn vrouw waar zijn dochter in godsnaam is. De moeder die het gewend is dat haar echtgenoot niet weet waar hun kind is, kijkt hem verwonderd aan omdat hij het nu wel wenst te weten. “Bij Angélique thuis, ze zijn samen aan het studeren.” Hij vloekt, zij kijkt hem misnoegd aan. Zijn bolhoed wordt met een ruk van de kapstok gesleurd, zijn wandelstok dreigend als een zwaard onder zijn arm genomen. “Wat scheelt er?” hoort hij de moeder van zijn dochter nog vragen, maar weg is hij. De deur valt met een klap in het slot. Ze blijft met haar vraag achter. Ze neemt haar borduurwerkje weer op en gaat in stilte verder. Célestes vader gaat met gejaagde tred richting de Coupure. Hij had zijn mobiel kunnen nemen, maar dan had hij teveel bekijks gehad en dat wilde hij nu net vermijden. Als het waar was wat die bemoeizieke vrouw hem vertelde, dan zou er wat zwaaien! Hij smeet ze gewoon buiten die gasten, ja dat zou hij doen! Maar dan konden ze natuurlijk zijn toorn niet voldoende voelen. Neen, hij moest goed nadenken wat hij hen kon aandoen. Zijn hart klopte in zijn keel. Dit moest er eens van komen, hij had haar meer in de gaten moeten houden. Wat zouden de mensen wel zeggen als dit uitkwam? Hij wou harder lopen dan zijn voeten hem konden dragen, maar zijn gewichtigheid weerhield hem ervan te lopen. Weliswaar zette hij er stevig de pas in. Het Casino aan de Coupure dat eens zo bruisend was geweest, lag er wat verlaten bij. Hier hadden ze menig uur versleten. Toen zijn dochter nog een kind was en nog zedig. Hij trachtte aan dit beeld vast te houden. Kuieren tussen de bloemen tijdens de Floraliën in het Casino. Zijn dochter die blij was tijd met haar beide ouders te kunnen doorbrengen. Hij wist dat hij zijn gezin had verwaarloosd. Maar het was zijn taak regelmaat en discipline onder het schorremorrie van het weeshuis te brengen. Zijn hoed ging de lucht in toen hij enkele bekenden kruiste. “Madame, monsieur, bonjour!” Hij trachtte te glimlachen, maar dat was te veel van het goede gevraagd. Zo, de Begijnhoflaan op en dan zijn we er bijna. Hij hoopte maar dat
Angéliques vader er was, want die moeder met al haar grillen kon hij maar moeilijk hebben. Straks kreeg ze weer een aanval. De deur werd geopend door een net meisje dat hem meteen binnenliet in een ontvangstruimte. Meneer was er niet, neen, maar mevrouw wel. Ze zou haar halen. Hij zuchtte bij de paniekaanval die hij verwachtte van haar te zullen krijgen. Hij zag hoe de vrouw des huizes zich spiegelde in de gang. Even later kwam ze het vertrek binnengewandeld. Ze had duidelijk een hoge dunk van zichzelf. Meteen stak hij van wal: “Mevrouw, kan u onze dochters laten halen?” Ze keek hem ietwat geënerveerd aan vanwege zijn niet ingeleide vraag. Ze was wat meer finesse gewend. Ze draaide zich om en riep in het deurgat de meid: “Marie, waar zijn de meisjes?” Hij hoorde wat gestommel en gerommel boven zijn hoofd. Twee giechelende stemmen die de trap afdaalden. Jeugdige onstuimigheid bij het betreden van de kamer. “Céleste, dat mag wat kalmer ja, dat betaamt een jongedame niet.” wierp haar vader haar toe. Het meisje keek wat beteuterd. Angélique trad haar bij. Het meisje kauwde op een Gentse kegelvormige snoep. “Zo jongedames, wat hebben jullie vandaag gedaan?” Even zag hij twijfel in hun ogen. “Gestudeerd meneer.” antwoordde het andere meisje. “Is dat werkelijk zo?” richtte hij zijn vraag tot Angéliques moeder. “Jaja, ik heb hen niet gehoord, ze hebben zich in stilte beziggehouden. Ik had hen dat gevraagd, want ik had weer zo een vreselijke aanval van migraine.” Ze kijkt hem wat onnozel aan. Hij voelt dat ze haar lijdensweg uit de doeken wil doen, voelt het drama al komen, verwenst zichzelf dat hij zelf is gekomen. Nerveus zoekt hij een uitweg uit dit theater. Wanneer ze van wal steekt dat ze wel geen gemakkelijk leven heeft met deze voortdurend aanhoudende pijnen, onderbreekt hij haar vlug dat ze dringend weg moeten. “Verder nog iets, meneer?” Hij schudt zijn hoofd, niet om neen te zeggen, maar omdat hij niet begrijpt dat de vrouw zo weinig opmerkzaam is. Verveeld kijkt ze hem aan, het verhaal ontwikkelt zich immers niet verder in haar richting. “Ik heb iemand bij mij gehad aan het weeshuis, die beweert dat onze dochters zich in het gezelschap bevonden van twee van mijn jongens.” Terwijl hij dit zegt gaat zijn linkerwenkbrauw de lucht in en neemt hij de gezichtsuitdrukking van de meisjes aandachtig in zich op.
De moeder slaat haar hand voor de mond. Ze houdt zich vast aan de schouw. Kijkt haar dochter verongelijkt aan. Angélique weet niet waar kijken. Céleste kijkt naar de grond. Met het topje van haar schoen draait ze cirkeltjes op de grond. “Ik haal er Marie bij, zij moet het weten als ze naar buiten zijn geslopen.” Ze verdwijnt terug in de traphal, hij hoort haar nogmaals de meid roepen. Ze verschijnen met hun getweeën. De dienstmeid is nederig, beleefd. Ook haar wordt de vraag gesteld of de meisjes het huis verlaten hebben. Het lijkt of ze nadenkt. Ze kijkt de meisjes aan. Ze ziet hun angst. Ze kent hun blijdschap. Ze voelt met hen mee. Vastberaden hen niet te verraden: “Neen meneer, de meisjes zijn bij mijn weten niet buiten geweest.” “Marie niet liegen, ik kan je hiervoor ontslaan!” dreigt de vrouw nu. Wanneer Angélique dit hoort, valt ze haar moeder in de rede. “Asjeblieft moeder, niet doen, Marie heeft hier niets mee te maken. Ze was bezig in de kelder. We wilden juist wat neuzen kopen. Het stelt niets voor, we zijn amper een half uur weggeweest. Er waren daar inderdaad jongens. Ze spraken ons aan, maar we hebben niets teruggezegd, dat is alles. Er is verder niets gebeurd. Ik weet niet eens of dat kulders waren.” Tevreden kijkt de vrouw haar dochter aan: “Ik ben blij dat je eerlijk bent, ik had Marie bijna ontslagen.” De directeur kijkt nu zijn dochter opnieuw aan en dwingt haar recht in zijn ogen te kijken. Het meisje heeft tranen in haar ogen. Hij grijpt haar bij de arm en zegt: “Laat ik er niet achter komen dat jullie iets achterhouden!” en sleurt haar mee naar buiten. “U hoort nog van mij mevrouw!” En weg zijn ze. Verbouwereerd blijft Angélique bij haar moeder achter. De vrouw maakt zich op voor een nieuwe aanval. Ze heeft geen energie om aandacht aan haar dochter te besteden. “Wacht maar tot je vader thuis komt, kind, dan zal er weer wat zwaaien.” Maar het is dat niet wat Angélique vreest, ze vreest voor Albéric en Serafien. Ze heeft het gevoel dat ze hen heeft verraden.
Donderwolken
Het donderde toen we de kulderschool bereikten. Alsof de hemel onheilspellend
liet weten wat er ons te wachten stond. Bij het appel werden Serafien en ik de rijen uitgesleurd door de opzichters. De anderen keken ons verbaasd na. Te bang om ons te helpen, te blij dat zij het niet waren die ervan langs zouden krijgen. Dat dit voor het oog van de anderen gebeurde, wilde al heel wat zeggen. Ze wilden duidelijk een voorbeeld stellen. Voor de anderen was het meteen overduidelijk dat we ver voorbij de grens gegaan waren van het weinige dat we wel mochten doen in deze gevangenis van onze jeugd. Serafien bevond zich ergens voor me. Ik kon hem niet zien, mijn gezicht was door het gesleur naar de grond gericht. Mijn stem wilde hem roepen, onze broederband verplichtte me ertoe. Maar diezelfde stem was verloren gegaan toen ik hem hoorde schreeuwen. En ik zou gauw te weten komen waarom. Nog voor ik kon reageren werd ik op de schouders geslagen met een houten stok en op de knieën gedwongen. Mijn zakken werden binnenstebuiten gekeerd. De enkele neuzekes die ik bewaard had voor later vielen met de punt naar beneden op de grond. Wanneer ik mijn hand strekte om ze te grijpen, sloeg de stok op mijn vingers tot ze gebroken voelden. De opzichter zette zijn voet op het snoepgoed en draaide zijn voet eens goed rond. De stroopachtige inhoud bleef aan zijn zolen plakken. Toen hij dit merkte, trok hij een vies gezicht. Hij keek vluchtig om zich heen en haalde zijn neus op toen hij niets vond. Grijnzend keek hij me toen aan. Hij tilde zijn voet op en zijn zool werd aan mijn rug afgeveegd. Ik wilde hem slaan om zoveel onrecht en zo weinig respect voor de gift van mijn geliefde, maar ik was niet in de positie me te verweren. Kokend vanbinnen, maar zonder emotie vanbuiten, hoopte ik dat mijn tijd nog komen zou. Twee paar handen tilden me onder de armen op en gooiden me een donkere ruimte in. Waar was ik? Mijn ogen wenden met de grootste moeite aan het duister. Ik hoorde water sijpelen en rook schimmel. Mijn ledematen voelden gebroken aan. Ik zat in een lege kamer van amper drie op drie meter. Is dit het cachot? De gevreesde folterkamer? De tijd tikte voorbij op de denkbeeldige klok in mijn hoofd. Iemand had ons verraden. Ik had echter geen vijanden. Begrijpen waarom iemand ons deze liefde niet gunde, kon ik niet. Weken slopen voorbij of zo leek het toch. Mijn maag begon te rammelen. Mijn botten bevroren. Een hamertje klopte voortdurend op mijn slapen. Het schuifje aan de deur ging enkel open om twee ogen de toegang te bieden me te begluren. Ik zou vast en zeker sterven in dit open graf. Angélique zou nooit
weten wat me overkomen was en denken dat ik haar in de steek had gelaten. En ze zou verder gaan met haar leven. En me vergeten. Ik kon mijn ogen nog amper open houden van het slaaptekort, maar slapen kon ik niet uit angst niet meer te ontwaken. Uiteindelijk overviel de desolaatheid van de ruimte me. Compleet verward door de eenzame opsluiting, begon mijn geest op volle toeren te draaien. Wat deed ik hier? Ik moest hier weg. De muren kwamen op me af. Ik moest hier uit, om Angélique te helpen. De duisternis nam bezit van me. Ik verloor totaal de controle. Om toch maar iets te voelen in deze leegte, zette ik mijn nagels in de koude ondergrond. Het deed mijn vingers tintelen, maar zo voelde ik tenminste dat ik leefde. Mijn lippen barstten, een hoest kriebelde op vanuit het diepste van mijn keel. Elk spiertje in mijn lijf verkrampte. Dit voelde als levend begraven worden. Hoe kon het dat dit mocht? Hoe was het mogelijk dat men een kind dit kon aandoen? Toen viel me te binnen dat ik slechts een wees was en niemand had die voor me opkwam. Ik was een vogel voor de kat. Met mij mochten ze onbezorgd en onbezonnen doen wat ze wilden. Ik zweefde tussen dromen en waken. De muffe geur van de ruimte verdween langzaam door de geur van lavendel die weer bezit van me nam. Ik hoefde zelfs niet veel moeite te doen. Het slaapgebrek, de koude, het hongergevoel dat in een ver stadium zat. Dit alles zorgde ervoor dat ik me met de minuut dichter bij Angélique bevond. Het leek alsof ik het fysieke oversteeg en bij haar kon zijn, zonder dat werkelijk ook te zijn. Toen ik haar vingertoppen op mijn huid voelde, wist ik zeker dat ik sterven zou. Maar het was goed zo. Ze was bij me, ook al was het slechts in gedachten. Ik was ervan overtuigd dat zij op dit ogenblik hetzelfde voelde als ik. Ze vlijde zich in mijn armen, haar haren kriebelden mijn neus. De ontberingen hadden me naar dit moment geleid. Ik hoefde niet langer voedsel of drank. Ik wilde in dit tafereel blijven. Maar zelfs zo gelukkig in dit ongeluk mocht ik niet blijven. Na een onbepaalde periode, ging de deur plots open. Wijdbeens stond daar ‘meneer’ de directeur. Ik wou roepen dat hij een klootzak was, maar mijn lippen voelden gebroken en de woorden stokten in mijn keel. Naast hem stond één van de opzichters. Zijn baas zei hem onomwonden dat ik voor zijn part kon creperen, maar dat de Commissie
dit wel niet zou zien zitten. Ik werd weer onder de armen getild en deze keer zelfs gesleept, want mijn benen konden me niet langer dragen. Of ik kon raden waarom ik deze straf had gekregen? Dat kon ik uiteraard, maar liet het niet blijken, want toegeven is schuld bekennen. Ze hadden ons zien lopen met de meisjes. De directeur werd ingelicht en de ouders van Angélique. Ze kregen huisarrest en wij 4 dagen cachot. Als we er nog niet genoeg van hadden, konden we meer krijgen. En indien ze ons ooit nog betrapten, zouden we naar een verbeteringsgesticht gestuurd worden en de meisjes naar verre familie. Ik toonde berouw om harentwille, maar mijn geest zon al meteen op wraak. Maar wat kon een arme weesjongen beginnen tegen mensen met zoveel macht? De enige manier waarop ik dit soort kon straffen was door deze liefde te laten slagen. Dat was mijn plan. Dat zou mijn levensdoel worden. Welk een vreugdevolle lieve wraak.
Cachotplicht en andere ‘weesrechten’
Na die dagen in het cachot waren we genoodzaakt ons onopvallend te gedragen. We werden dan ook constant in de gaten gehouden. Of Céleste en Angélique effectief gestraft waren dat wisten we niet, er was gewoon geen manier om nieuws te krijgen, zonder dat we betrapt zouden worden. Het voelde alsof ik Angélique in de steek had gelaten. Het is toch de taak van een man om zijn geliefde te beschermen? Serafien liep erbij als een geslagen hond. Ook zijn inspiratie om de meisjes te kunnen zien, was weg. De directeur had er duidelijk plezier in. Hij moet gezien hebben dat we er onder leden. Geen rat zou aan zijn dochter komen! Voortaan bracht hij Céleste zelf naar school. Wie een glimp van haar kon opvangen zei dat het meisje er de laatste dagen zo ongelukkig bij liep. Haar blik op de grond gericht, haar haren strak opgestoken. Mocht het mogelijk zijn, haar vader had haar helemaal ingepakt. Onder de kulders waren we beroemd. Wij waren de stoere jongens die het hadden aangedurfd in de buurt van de rijke meisjes te komen. Alsof het ons daar om te doen was. Ze wisten niet beter. De enige meisjes die zij zagen waren de
weesmeisjes en het bleef bij kijken. Hoe konden zij weten hoe het was om lief te hebben en iemand te hebben die je terug beminde. Wat deed dit gemis pijn. Het leek alsof de tijd was stil blijven staan en er enkel de echo was van het gemis. Ik zou van deze liefde moeten weglopen, ze is me te sterk. Maar hoe harder ik loop, hoe meer ze me achtervolgt. Er is geen ontkomen aan. Ik adem haar liefde, ik leef van haar hartstocht. Ze houdt me werkelijk in leven. Maar tegelijkertijd zuigt ze alle energie uit mij. Er is geen ontkomen aan. Soms denk ik dat het beter is dat ze plots zou stoppen zo van me te houden. Maar al gauw maakt dit gevoel plaats voor de vrees dat ze ooit niet meer van me houdt. Ik voel me als een weegschaal die niet weet langs welke kant hij moet overhellen. Ik ben een werktuig van haar liefde. Ze heeft me, willen of niet, in haar macht. Als ik om me heen kijk, zie ik enkel kleine jongens en ik voel me volwassen. Hoe liever ik haar begin te zien, hoe minder ik hier thuis lijk te horen. Ook al is dit alles wat ik ooit heb gekend. In al zijn ellende is dit weeshuis op één of andere manier altijd vertrouwd geweest. Dan besef ik hoe erg het is dat ik ondanks alles dit ellendige oord als mijn thuis heb beschouwd. Al die jaren heb ik gefantaseerd over iets beters dan dit. Maar nu het er werkelijk is, vervliegt zelfs mijn mooiste fantasie in het niets. Hoe onwetend ben ik al die jaren geweest. Een mens heeft pas geleefd, als hij heeft liefgehad, dat besef ik nu. En nu kan ik enkel overleven door de wetenschap dat er iemand op me wacht. Hoelang zal ze echter wachten als blijkt dat wat ons scheidt zoveel groter is dan al wat ons samen kan brengen. Onderschat ik deze liefde of bedeel ik haar te veel macht?
Wereldtentoonstelling 1913
Er verstrijken een paar weken. Doodse weken, vol onbeantwoord verlangen en angst uit onwetendheid. Wat is er intussen met Angélique gebeurd? Voelt ze nog wat ik voel? De directeur laat ons links liggen, maar we krijgen duidelijk te verstaan dat we extra in de gaten worden gehouden. Alle kulders worden door de directeur samengeroepen. Bij zoveel machtsvertoon kunnen we ons al gauw voorstellen dat er iets groots op til is. Met veel allooi begint hij zijn redevoering. Na de wereldtentoonstelling te Luik van 1905 en die te Brussel van 1910, zal er
nu ook één te Gent plaatsvinden. Onder de wezen zullen er een 80-tal worden uitgekozen, afhankelijk van activiteit en goed gedrag en die zullen mogen deelnemen aan de wereldtentoonstelling. Meteen ontstaat er een opgewekt geroezemoes, dat resoluut in de kiem wordt gesmoord. Stilte wordt er geëist. In de weken die volgen krijgt een aantal kulders de opdracht een maquette van het weeshuis te maken. Lijsten worden opgehangen met de namen van degenen die mogen deelnemen. Ik vind de mijne ertussen. Ik begrijp het allerminst. Is de directeur in een vlaag van absolute zinsverbijstering vergeten wat er zich weken tevoren heeft afgespeeld? Is het een valstrik? De directeur is opgewekt, lijkt in een vergevingsgezinde bui. Dat hij ons in het cachot heeft kunnen aftuigen, schijnt hem voldoening gegeven te hebben. De voorbereidingen van de tentoonstelling nemen maanden in beslag. Het is iets waar we naartoe leven. Het geeft een doel aan de vaak uitzichtloze dagen. Ik heb uiteraard een verborgen agenda. ‘s Zondags heeft ook Marie, de dienstmeid haar vrije dag. Zo kom ik opnieuw in met mijn geliefde. Marie twijfelde eerst nog, angstig om haar betrekking te verliezen. Maar de romantische ziel die ze was, bracht het beste in haar naar boven en zo kon ik haar overhalen boodschappen door te geven aan mijn meisje. Wanneer ik Angélique laat weten dat ik meermaals zal aanwezig zijn op de tentoonstelling, hoor ik van Marie dat ze haar moeder de oren van haar hoofd zaagt om meerdere malen naar het Feestpaleis te trekken. De vrouw die haar kind niets kan weigeren stemt meteen in. Welke moeder zou haar kind dat cultuur wil opdoen die gelegenheid misgunnen? De vrouw ziet zichzelf als de perfecte moeder. De tentoonstelling zal plaatsvinden in de Citadel en ‘t Feestpaleis waar er ook een bloemententoonstelling is. Het domein ziet eruit als een dorp op zich in Gent. De entree is reusachtig! Een brede trap in drie gedeeld met brede platformen tussenin geeft de aanloop naar de majestueuze inkomhal. Je hebt verschillende uren nodig om alles zelfs maar vluchtig te bekijken. Aan de kant van de Citadellaan vindt de gigantische bloemententoonstelling, ook wel Floraliën genaamd, plaats. Zelfs de koning en koningin zullen verschillende keren de tentoonstelling komen bezichtigen. Zij zijn vooral geïnteresseerd in de verschillende seizoenen die weergegeven zullen worden op de Floraliën. Tussen
de Zwijnaardsesteenweg en de Kortrijksesteenweg strekte zich een complex uit met o.a. een Belgische, Engelse, Franse en Duitse afdeling. De tentoonstelling is het indrukwekkendste dat ik ooit heb gezien. Je hebt er het Paleis voor Schone Kunsten, een koloniaal gedeelte, een deel aan Gent zelf gewijd, delen over de industrie, over machines, materiaal van de spoorwegen. Er is een politiebureau, een afdeling voor de pompiers, een restaurant, je hebt er serres,… Er zijn zelfs mensen uit allerlei delen van de wereld aanwezig. Ze werpen met speren, slaken oerkreten, eten als wilden, maken vreemde rondedansjes. Angélique laat me weten dat ze bij de opening aanwezig was. Ze heeft gezien hoe koning Albert en koningin Elisabeth samen met de burgemeester de trap beklommen. De koningin kreeg meteen een boeket overhandigd. Ze had een kleed en mantel aan afgewerkt met kant en een parelsnoer sierde haar decolleté. Een obligate parasol hield ze vast met beide handen die in handschoenen zaten. De koning in militair uniform compleet met gepluimde hoed en siernestels rond de heupen. Een lachende burgemeester Braun ernaast. Het aanbod is oneindig en overweldigend. Wat moet dit veel gekost hebben! Bezoekers zijn welkom tussen mei en november. Meteen wordt er ook aangekondigd dat er wezen uit de weeshuizen van Verviers, Bergen, Luik, Antwerpen en Nijvel in het Gentse weeshuis zullen komen logeren om zo de tentoonstelling te kunnen bezichtigen. De eerste maal komt Angélique in het gezelschap van haar ouders. Ik kijk haar zo onopvallend mogelijk aan. De manier waarop haar vader onze stand overschouwt, laat me vernederd de ogen neerslaan. Joviaal schudt hij de directeur zijn hand. Alsof het om een ontmoeting tussen onze ouders gaat. Alsof ik nu om haar hand moet vragen. Mijn ‘vaderfiguur’ is een ongewenste. Ik wil deze confrontatie niet. Niet hier, niet nu. Angélique voelt mijn ongemak aan en trekt haar vader enthousiast mee naar een andere stand, waarna ze me een geniepige blik toewerpt. Dankbaar kijk ik haar na. Onze stand geeft het leven in het weeshuis weer. Of hoe dat er in een perfecte droomwereld uit zou zien. Modelpoppen dragen onze verschillende uniformen: uitgaanskledij, militair,.... Braaf staan we zelf het perfecte weeskind te wezen. We zouden ook niet anders durven. Ook al zijn we uitverkoren om hieraan deel te nemen, toch wachten er ons zeer strenge straffen, indien we nog maar
verkeerd kijken. Het zijn lange dagen en veel hebben we er niet aan. We staan daar maar te staan in onze stand die slechts een 18 m² bedraagt. Een miniatuurkamertje in dat gigantische geheel. We krijgen blikken vol medeleven, strenge blikken, neerbuigende blikken. Er zijn mensen die ons wat geld willen toestoppen. Wat hen overigens ten strengste verboden wordt door de directeur. Enkele dagen gaan op die manier voorbij. Eentonig, saai. Steeds zoekend met de ogen naar die ene. Die niet lijkt terug te komen. Ik begin al te vrezen dat ik afgelost zal worden, alvorens ze terugkeert. En dan plots, wanneer ik het eigenlijk niet meer verwacht, is ze daar. Geflankeerd door Céleste en een dienstmeid die ik voor het eerst zie. De meisjes giechelen, wanneer ze me zien. Ze krijgen meteen een standje van de meid die er niet mee kan lachen: “Spot niet met deze arme kinderen, jullie hebben het zoveel beter!” Ondersteboven door haar woorden, toch rakend al zijn ze onterecht. Ik zie Angéliques onderlip wat trillen. Ze kijkt me vol medelijden aan en ik schud van neen. Ik wil haar comie niet. Ik wil dat ze me als een gelijke ziet. Heel even heeft de meid onze fantasiewereld doorprikt. Heel even zie ik de onmogelijkheid van de werkelijkheid. Angélique durft me nog amper aan te kijken. Met dwingende hand duwt de dame de beide meisjes richting een volgende afdeling. Ik wil niet dat ze zo vertrekt, maar wat kan ik doen? Ik wil helemaal niet dat ze vertrekt. De directeur voert intussen het hoge woord tegen een belangstellende die aandachtig en vol respect zijn relaas aanhoort. Zou ik durven? Ik zet enkele stappen achteruit, zodat ik me niet meer tussen de andere kulders bevind. De directeur heeft het nu echt veel te druk om nog aandacht aan ons te besteden. De opzichter is even naar het toilet, hij heeft ons aan de goede zorgen van zijn baas overgelaten. Enkele weesmeisjes die zich in de stand naast ons bevinden, slaan hun hand voor de mond wanneer ze zien wat ik van plan ben. Maar ze klikken niet. Ze houden de lippen stijf opeen. Wij wezen komen op voor elkaar. Door een smalle opening aan een hoek van het decor, wring ik me naar buiten. Ik slinger tussen de verschillende afdelingen, mijn ogen gericht op wat er zich voor mij afspeelt. Zoekend, spiedend naar die ene. Net wanneer ik denk dat ik haar niet meer zal vinden, zie ik haar een beetje triestig naar de Brusselse stand turen.
De meid die naderhand een privélerares blijkt te zijn, geeft de meisjes wat uitleg en stelt enkele vragen aan de standhouders. Ongeïnteresseerd, in gedachten verzonken staat Angélique daar maar wat te staan. Het doel waarvoor ze nogmaals naar de tentoonstelling wou komen is aan haar voorbijgegaan. Ze had gesmeekt en gezeurd totdat haar vader toestemming had gegeven. Hij vond het wat eigenaardig dat zijn dochter plots zoveel interesse had voor geschiedenis en cultuur, maar had dit enkel kunnen aanmoedigen. Ze schopte tegen een denkbeeldig steentje op de grond, tuitte al nadenkend haar lippen. Was aan het verzinnen hoe ze me weer kon zien. Ze fronste haar wenkbrauwen in opperste concentratie. Haar gezichtje vertrok. Haar inspiratie was zoek. Uit haar mijmeringen gewekt door de dame. Of er iets scheelde? Ze haalde haar schouders op. De juffrouw was hier niet mee gediend. Angélique werd op haar plaats gezet. “Dat humeur kan beter, jongedame! Zeker omdat we hier op jouw vraag zijn. Wat heeft er jou gebeten, dat je zo plots van gemoed veranderd bent?” Ze keek Angélique vragend aan. Het meisje wist niet wat zeggen, dus bedacht ze maar gauw dat ze zich wat ongesteld voelde. “Als je wilt dan keren we huiswaarts, maar dit is nu ook wel de pret voor Céleste wat bederven.” Met haar handen in haar zij, wachtte ze Angéliques antwoord af. Angélique verontschuldigde zich, zei dat het wel weer ging. Met de grootste moeite toverde ze een glimlach op haar gezicht om te maskeren wat ze echt voelde. Maar die glimlach werd echt, toen ze me in de massa ontwaarde. Ik wenkte haar, maar ze zag geen uitweg. Toen bedacht ze iets, zei iets tegen de vrouw, die knikte. Ik zag haar naar de toiletten verdwijnen. Celéste en de andere bleven keuvelend achter, het plan van de tentoonstelling bekijkend. Vooraleer de twee zouden doorhebben wat er gebeurde, zouden Angélique en ik al lang weg zijn. Dat had ik besloten. Ik kon geen seconde langer zonder haar aanwezigheid. Toen ze de toiletten verliet, trok ik haar mee naar een uithoek. De zon was te zien op haar gezicht. Alle teleurstelling was verdwenen. We stapten haastig verder, bang om betrapt te worden. De massa doorklievend liepen we zo vlug als mogelijk om niet te veel op te vallen. Het park buiten bleven we doorgaan. De vrees voor straf overschaduwde even ons gewaagde plan. Er was haast bij, onze afwezigheid zou niet langer
onopgemerkt blijven. Even wist ik niet goed waarheen. Waar konden we ongestoord samen zijn? Toen kreeg ik een briljant idee. Opvallen zouden we sowieso doen. Ik met mijn kulderuniform, zij met haar witte kleed. We konden niet meer tegen elkaar afsteken. We renden en renden, straat in, straat uit. Ze had moeite me bij te houden. De weg voerde ons naar Serafiens ouderlijk huis. Zijn moeder was uit werken. Het huis zou verlaten zijn. Ik wist waar ze de sleutel bewaarde, voor als één van de kinderen onverwachts thuis zou komen. Het binnenkoertje was leeg. De badkuip die tegen de gevel hing, uit gebrek aan plaats binnen, liet het holle getik horen van eenzame waterdruppels op de kasseien ondergrond. Het water van het bad van die avond tevoren. Even twijfelde Angélique. Ze zouden vast ongerust worden, straks haalden ze de politie erbij. Maar ze wist dat er geen ontkomen meer was. Deze liefde moest bezegeld worden. In volle verwachting opende Albéric de voordeur en liet haar voorgaan. Nieuwsgierig naar wat komen zou, trad Angélique het eenvoudige huisje binnen.
Liefdesbezegeling
Het weeshuis was één grote rechthoek. Overdag waren ze verplicht op het gelijkvloers te blijven. Elke zaal of kamer had tevens de vorm van een rechthoek, zodat ze zich nergens konden verstoppen. Er waren geen afzonderlijke toilethokjes. Zodat het alziend oog van de opzichter ze elk moment van de dag in de gaten kon houden. Zodat ze niet onkuis konden zijn. Alsof zij wisten wat dat inhield. Voorlichting werd hen niet gegeven. Ze hanteerden liever het principe ‘wat niet weet, niet deert’. Ooglappen ophebben en de problemen pas oplossen als ze zich stelden. Dichtgenaaide broekzakken en handen te alle tijde boven de lakens en op tafel. Albéric had de oudere jongens wel eens horen praten en opscheppen over zaken die zijn petje te boven gingen. Hij dacht dat het zichzelf allemaal wel zou uitwijzen eens het zover was. Toen Angélique en Albéric die namiddag na het verlaten van de tentoonstelling alleen samen waren, wisten ze zelf niet wat er gebeurde. Maar de liefde en het
verlangen lieten hun dingen doen die ze niet kenden. Het enige wat telde, was dicht bij elkaar zijn, opgaan in elkaar en al de rest vergeten. En dat deden ze ook. Het meisje wist dat ze niet terug kon, dat ze niet terug wou. Maar dat ze haar zouden komen halen. De seconden tikten weg en zo ook haar tijd met Albéric. Ze moest aan die tijd vasthouden. Ze moest de jongen vastgrijpen, wegduiken in zijn armen en vergeten dat er ook nog die andere wereld was. Ze keek de kamer rond en zei hem: “Ik zou hier kunnen wonen als het moet, bestaat dat werkelijk ‘leven van de liefde?’” Hij zei zacht dat ze dat wel moesten geloven, terwijl hij een verdwaald haartje van haar voorhoofd wegstreek. De kleine voorruimte van het poppenhuisje, waarin de mensen als in een kooi leefden, kwam treurig over. Dat het meisje deze armzalige omstandigheden prefereerde boven de welstand bij haar thuis, boven al die pracht en praal, deed vermoeden welk een leeg leven ze in haar ouderlijk huis leidde. Geen kant, fluweel noch verzilverde kandelaar kon op tegen de warmte die ze te midden van deze bijeengegaarde rommel kreeg. De holheid van de amper gevulde kamer was een droeve echo van haar dagelijks leven. Was dit al wat hen restte, de herinnering aan één verboden namiddag? Angélique schommelde tussen een groot schuldgevoel ten opzichte van haar familie en een immens verlangen naar Albéric. Het verlangen was groter. Ze sloot haar ogen en liet zich in vervoering meenemen. In haar hoofd speelde een meeslepend deuntje vol overgave. Iets zei haar dat dit een te groot geluk was om te kunnen blijven duren. Angst omvatte haar hart en ze zocht de bevestiging waar ze zo een nood aan had. “Beloof me dat dit gevoel nooit verdwijnt, dat je me altijd zal beminnen en dat niemand ons in de weg zal staan.” Traag tekende ze met haar wijsvinger cirkeltjes op zijn huid. Albéric glimlachte en beloofde het en hoopte vurig dat hij zich aan zijn belofte zou kunnen houden. Als het moest zou hij ervoor sterven. Deze liefde was de reden van haar bestaan, dat voelde hij en hij bemerkte dat dezelfde gewaarwording hem stilaan ook besloop. Hoe had hij ooit zonder gekund? Nu wist hij dat iemand die nooit zo had liefgehad dit gevoel niet kon begrijpen. Het onrecht dat hen werd aangedaan, het feit dat ze opnieuw en opnieuw werden gescheiden. De tragiek van een liefde die te groot was voor deze jonge mensen, te vroeg gekomen om te overleven in het dal van hun bestaan. Tegen beter weten
in gaf hij zich over aan het meisje dat te gauw zijn zwakke plek werd. Hij had een weerstand tegen de gruwelijke wereld opgebouwd en zij had die weerstand in één haal, met één golf van allesomvattende liefde ontmanteld. Hoe kon hij ooit nog weerbaar zijn tegen de valkuilen die de liefde met zich meebracht: de angst om de liefde die alles was gaan betekenen, te verliezen. De angst om nooit meer op deze manier bemind te worden. De angst dat dit slechts een zinnebeeld was, een vertroebeling van de door ie geverfde geest. Waar hij ook ging, hij droeg deze liefde voortaan met zich mee.
Naweeën der ondeugendheid
De namiddag was het meer dan waard. Toen de avond begon te lonken en Albéric geen nodeloze problemen voor Serafiens moeder wou creëren, besloot het jonge paartje het huisje te verlaten. Ze verwachtten zich aan zware straffen, want geen excuus zou straf genoeg zijn, om hun urenlange verdwijning te rechtvaardigen. Albéric ging de zijne met de moed van de man, die hij sinds enkele uren was, tegemoet. Er was niets wat hij niet aan zou kunnen. Angélique had minder noten op haar zang. Met een bang hartje verwachtte ze zich aan het ergste, maar trachtte zich te concentreren op datgene, waar ze alles voor over had gehad. Men zegt dat liefde mensen rare dingen laat doen. Dat was het minste wat je van hun situatie kon zeggen. Vlug maar ook bij momenten tergend traag om het afscheid te rekken, begonnen ze aan de terugtocht. In de Donkere Poort nam hij haar nogmaals in zijn armen. Zijn beide handen deels in haar nek, deels op haar wangen trok hij haar gezicht dichter naar zich toe en drukte zijn lippen vol op de hare. Zich overgevend aan dat wat sterker was dan wat hen scheidde, verloren ze zich in het moment. Albéric begeleidde haar zo ver mogelijk naar huis, zonder de aandacht nog meer op hen te vestigen. Hij dook schuchter dieper de Donkere Poort in, toen hij iemand Angéliques naam hoorde roepen. Het was de kok van het gezin. De opluchting was in zijn stem te horen. Tegen de achtergrond tekenden zich de Drie Torekens af. Enkele eenden gingen wild tekeer alsof ze het naderend onraad belichaamden. Haar overlatend aan de zorgen van de man, verdween Albéric richting weeshuis. Hij hoopte maar dat hij
haar niet te erg in de problemen had gebracht. De verdere weg verliep op wolkjes. Hij genoot nog even van zijn vrijheid, want die zou hem meteen wel ontnomen worden. Gelukkig hadden ze geen nieuwsgierige ogen gezien die hen konden verraden. De portier liet Albéric binnen en leidde hem meteen richting bureau van de directeur. De moed zakte hem even in de schoenen, maar hij maande zichzelf aan, aan Angélique te denken. Hij was de man hier, hij had een voorbeeld te stellen, hij moest sterk zijn. Als een soldaat moest hij kaarsrecht tegenover de directeur staan en strak voor zich uit kijken. Oog maken was verboden. De stilte was te snijden. Zo bleef hij minutenlang staan, zonder dat de directeur ook maar één woord zei. Hijzelf durfde het woord niet te nemen. Dus stond hij daar maar te staan. Na een tijd liepen de zweetdruppeltjes van de spanning langs zijn slapen. Zo onopvallend mogelijk wipte hij van de ene op de andere voet om zijn aandacht wat af te leiden. Albéric stond daar meer dan een uur. De pen van de directeur kraste op papier dat voor hem lag. De houten vloer kraakte van tijd tot tijd. De jongen kuchte. “Waar zijt gij geweest?” sneed de stem van de gezagvoerder door de ruimte. “En geen excuses zoeken, gij zult uw straf deze keer niet ontlopen.” De wees schraapte zijn keel, zijn mond was droog, zijn alertheid was wat verdwenen. “Ik wacht!” verhief de man nu zijn stem. “Wel, ‘t zit zo meneer, ik verveelde me wat en ik bedacht dat er zoveel moois te zien was, wat ik nog niet had kunnen zien en ik wou mijn ogen eens goed de kost geven. De tentoonstelling is toch iets wat je maar één keer in je leven meemaakt. U weet wel, wat cultuur opsnuiven en dergelijke.” De directeur liet een sardonisch lachje horen: “Aha, menéér Albéric verveelde zich! Hoe durft u, bent u vergeten welke kansen u hier gegeven worden? Weet u hoe weinig kinderen van uw leeftijd de kans krijgen om ook maar een glimp van de tentoonstelling te zien? Laat staan eraan deelnemen, zoals u mocht! U bent het meest ondankbare schepsel dat ik in heel mijn carrière ben tegengekomen! U verveelde zich!” Zo ging het nog even door, totdat de kamer weer in complete stilte werd gehuld. Albéric moest nu dringend plassen, maar hij durfde geen toestemming te vragen. Opeens hoorde hij het geluid van een pen die in de dop werd geschroefd. In
hevige nood wachtte hij op het verdict. Dat niet kwam. Het geluid van voetstappen. Een deur die geopend en gesloten werd. De lichten gedoofd. Dit kon niet mogelijk zijn. Meer dan een uur moest voorbijgegaan zijn. Zijn blaas stond werkelijk op scheuren, zijn buik deed hevige pijn. De opzichter kwam binnen, haalde de jongen uit zijn isolement. Even naar het toilet en dan richting slaapzaal. Wat was dit? Dit kon niet alles zijn wat hem te wachten stond. Het niet weten wat er zou gebeuren leek hem een ergere straf dan de straf zelf. Cachot? Verbeteringsgesticht? Stokslagen?
Drama
Even tevoren werd Angélique haar ouderlijk huis binnengeleid. Een geladen stilte in de hal. In de ontvangstkamer zat haar moeder hysterisch, de haren wild uit haar kapsel gerukt, de handen naar de hemel opgeheven. Toen ze haar kind zag, viel ze dankbaar op haar knieën. Haar vader, die uitzonderlijk eens in Gent was, vroeg de kok hen alleen te laten. De man verwijderde zich discreet. De moeder was intussen overeind gekomen en pakte haar dochters gezicht in beide handen, bekeek haar onderzoekend, als om te zien of alles nog aaneen hing. “Mijn kindje, oh mijn kindje, ik dacht voorwaar dat ik je nooit terug zou zien!” Ze vat Angélique in een haast wurgende omhelzing. Het meisje wordt er bijna misselijk van, maar is deze keer blij dat ze haar vader niet moet aankijken. Ze geeft zich over aan de moederlijke liefde die haar normaal te veel is. Haar moeder voelt dat haar dochter gewilliger is dan anders en neemt aan dat het kind volledig overstuur is. Elke berisping van haar vader wordt hiermee resoluut van tafel geveegd. Hij tracht nog een pleidooi af te steken, maar zijn vrouw steekt haar hand bezwerend in de lucht en meer heeft de man niet nodig om af te druipen. Net wat Angélique wou. Ze nestelt zich in haar moeders drama. Doet of ze in shock is. Haar moeder vraagt zelfs geen uitleg, fluistert dat het goed is. Het enige wat ze wil is haar dochter bemoederen. En dat heeft ze voorheen nooit zo mogen doen. Ze vult Angéliques vermissing met haar eigen fantasie in. “Ik weet het kind, die
tentoonstelling is zo groot, natuurlijk moest je wel verdwalen. Mama had mee moeten gaan, dan was dit nooit gebeurd. Het is allemaal de schuld van de juffrouw, ik zal haar meteen aan de deur zetten!” geschrokken door deze woorden richt Angélique het hoofd op. Dit kon ze niet laten gebeuren. Een ander mocht hier niet voor boeten.
“Moeder, neen, daar kon de juffrouw niets aan doen, ik lette niet op, het is mijn eigen schuld. Alstublieft, zij mag niet gestraft worden voor mijn onoplettendheid.” De vrouw kijkt het meisje aan, trots om zoveel rechtvaardigheidsgevoel. “Goed dan, voor deze keer.” Triomfantelijk gaat ze zitten. Ze heeft haar dochter waar ze haar hebben wil. Voor zich alleen.
Onzekerheid van de verliefde ziel
De volgende ochtend bij het krieken van de dag, ontwaakte Albéric uit een droomloze slaap. Het wakker worden in de kille kazerneachtige doos die de slaapzaal toch is, gaf hem een wee gevoel. Alsof je wakker wordt uit je mooiste fantasie en denkt dat het maar een droom was. En dan beseffen dat het echt gebeurd is. Maar niet weten of het eenmalig is. Hij voelt zich trots. Bij het opstaan voelt hij zich herboren. Bijna een man. Maar wat zou er nu met hem gebeuren? Hij zou zich wat gedeisd houden. Misschien was hij aan de aandacht van de directeur ontsnapt. Dat zou pas mooi meegenomen zijn. Eerst naar de mis, ontbijten en dan les volgen. De eerste uren was hij sowieso veilig, want ‘de grote meneer’ was toch niet voor tien uur in zijn bureau. Hij zou hem toch niet uit de les komen halen? Het waren zorgen voor later. Zijn dagdromen kon beginnen. In gedachten herbeleefde hij de dag ervoor. Seraphinus schudde hem echter wakker: “Waar was jij gisteren, ‘t kot stond hier op stelten!” Albéric trok zijn schouders op, hij had niets gehoord. “ Komaan man, ‘t is Klaas, hij heeft zich gisteren trachten te verhangen aan de boom op de koer.” Naar verluidt had de jongen ruzie gekregen met de zoon van zijn werkbaas. Zijn werkmakkers hadden hem horen zeggen dat hij niet durfde terugkeren naar het weeshuis uit vrees voor het cachot. Er was rumoer geweest. Iedereen was net binnen van het werk. Nog voor ze wisten wat er gebeurde, had er zich een massa gevormd op de koer. De opzichters hadden nog geprobeerd de jongens in het gareel te houden, maar bij het zien van hun kameraad was er paniek en herrie ontstaan. De directeur was het tafereel komen gade slaan. Vanaf een afstand had hij instructies gejouwd, terwijl Klaas daar hing te bengelen. De jongen begon al blauw te zien, zijn handen grepen naar zijn nek. Enkele van zijn maten zaten al in de boom, maar hadden niets om het touw los te krijgen. Beneden duwden er twee hem op, om de druk op zijn nek te verlichten. Enkele kerels werden ruw opzij geduwd, vanuit de achtergrond trad de directeur
naar voren. Een voorwerp vloog door de lucht. Een zakmes. “Snij het touw los.” werd er bevolen. Zo gebeurde en Klaas kwam onder steun van zijn vrienden op de grond terecht. Meteen werd hij naar het ziekenhuis overgebracht. De enige emotie die het voorval bij de directeur losweekte was het traag schudden van zijn hoofd. Weer een ondankbare kwijt. Weer ééntje minder. En zo ontsnapte Albéric door alle commotie rond zijn weesbroeder aan een straf die hij anders nog lang had mogen voelen. Het stemde hem enigszins droevig dat wezen liever hun leven gaven, dan de straffen te ondergaan die ze voor hen achter de hand hadden. Maar geen enkele straf zou hem kunnen tegenhouden Angélique weer te zien.
Liefdestuimeling
In de maanden die erop volgden troffen ze elkaar wanneer maar mogelijk. Albéric werd een meester in het verzinnen van afspraakplaatsen, maar zelden waren ze onder hun tweetjes. Tussen Celéste en Serafien zat het ook nog altijd goed, maar je zag dat wat Albéric en Angélique bond, veel verder ging dan gewone kalverliefde. Terwijl de tijd verstreek werd ook hun liefde dieper. Tot ze op een dag besloten dat wat er ook gebeurde ze bij hun meerderjarigheid voorgoed samen zouden zijn. Het leven in het weeshuis werd toen voor Albéric veel luchtiger. Hij nam alles zoals het kwam. Begon de dagen af te tellen tot zijn 18 jaar. Dit kon op deze manier zo niet verder. Elke afstand was er één teveel. Elk afscheid te kwetsend. Elk weerzien te overweldigend. Wanneer zijn vingertoppen haar huid raakten, wanneer haar lippen de zijne beroerden. Deze liefde was al even allesoverheersend als vernietigend. Niets er rond telde nog. Functioneren werd moeilijker, hun gedachten zaten continu bij elkaar. Toen Angélique bij het afsluiten van de wereldtentoonstelling met haar ouders aan de hippodroom van de Sint-Denijslaan in de tribune zat, kon ze ondanks het spektakel dat ze zou te zien krijgen, maar aan één ding denken: Albéric. Terwijl Adolphe Pégoud zijn leven leek te riskeren, daar hoog in de lucht, wilde zij alles op het spel zetten om bij haar geliefde te zijn. Haar moeder had die ochtend
verkondigd dat zij als gegoede burgers bij dit gebeuren moesten aanwezig zijn en had voor die gelegenheid zelfs de automobiel laten uithalen. Het was een hetze op straat. Trams waren overvol geladen met enthousiaste toeschouwers. De tribunes puilden werkelijk uit. Toen de piloot de lucht inging, voelde Angélique een rare gewaarwording in haar buik. Het leek op wat ze voelde elke keer ze aan Albéric dacht. Het vliegtuigje maakte eerst een paar gewone toertjes door de lucht. Daarna ging hij hoger tussen de wolken. Wat moest het heerlijk zijn om zich daar te bevinden. Angélique zag hoe haar moeders ogen groter werden en haar hand langzaam haar geopende mond bedekte. Vol afgrijzen bekeek de vrouw het tafereel. Waarschijnlijk had haar moeder nog nooit zoveel emotie in haar buik gevoeld als op dat ogenblik. Verschrikt greep ze haar dochter bij de pols. Een gilletje ontsnapte haar. Het meisje moest er even om lachen. Haar moeders greep verslapte en ze keek Angélique licht verontwaardigd aan. De man maakte een vervaarlijke duik. Er weerklonk een welgemeende kreet van verwondering doorheen het publiek, gevolgd door een luid applaus. Angélique wou dat Albéric hier was, ze wou dat ze dit met hem kon delen. Zonder misprijzende blikken of zonder de angst betrapt te worden. Vanuit haar ooghoek keek ze naar de vrouw die haar op de wereld had gezet. Zou ze echt niet kunnen begrijpen dat haar dochter met heel haar hart van Albéric hield? Zou ze het haar niet duidelijk kunnen maken? Als haar ouders deze liefde goedkeurden, dan was alles toch mogelijk? Wat moest ze doen om hen te overtuigen? Ze trachtte elk mogelijk scenario in haar hoofd af te gaan, maar kwam telkens weer bij hetzelfde uit. Ze zou moeten wachten tot ze meerderjarig was en breken met haar familie om met Albéric samen te kunnen zijn. Ze zouden hem nooit aanvaarden. Wanneer ze naar haar moeder keek, kon ze niet begrijpen dat die gelukkig was met haar lege bestaan van paraderen en het tentoonspreiden van luxe. Slechts één enkele keer ontsnapten ze nog aan het alziende oog van het ouderlijk gezag. Bij Albéric was dat dan aan de ogen van de directeur. Eén enkele keer konden ze nog met hun tweetjes samen zijn. Eén enkele maal konden ze zich nog terugtrekken in hun kleine geheime wereld. Hadden ze geweten wat zou volgen, dan hadden ze die andere wereld waarschijnlijk voorgoed achter zich gelaten. Ze wist het wanneer ze hem aankeek, hij wanneer ze die blik weer in haar ogen had.
Hoewel hij dan nog steeds onder de bevoegdheid van de Burgerlijke Godshuizen viel en dus ook verantwoording aan hen diende af te leggen, zou hij tenminste bevrijd zijn van de dictatuur van het weeshuis en zou hij kunnen bouwen aan zijn verder geluk met zijn meisje. Wist hij veel dat wat er in de wereld buiten het gesticht, buiten Gent en zelfs buiten zijn vaderland begon te spelen, zijn hele leven en zelfs zijn toekomst op zijn kop zou zetten.
Tevergeefse moeite-1933
Elvira slaat haar beschermelinge gade. Ze wou dat ze het meisje kon helpen bij haar zoektocht naar haar ouders. Intussen trachtte ze zich te herinneren waar ze dat gevoel van herkenning vandaan haalde, toen Angèle haar de tekening toonde van het jonge paar. Dat het de kiosk op de Kouter was, had ze intussen al door, maar het was dat niet wat de vrouw zo raakte. Het was het gevoel van vertrouwdheid. Ze trachtte het uit haar hoofd te zetten, op deze manier zou het haar toch niet te binnen vallen. Ze deed de deuren van haar winkeltje open. Een zachte bries deed wat bladeren opdwarrelen. De voorbode van de herfst. Angèle kwam haar achterna. Het meisje was nog diep onder de indruk van het weinige wat ze te weten was gekomen. Voorbijgangers trokken hun jassen wat steviger dicht. Veel wijzer was het arme kind niet geworden. Ze vroeg aan de vrouw of ze haar ergens mee kon helpen, zo kon ze tenminste haar gedachten wat verzetten. Elvira had met haar te doen. Zelfs de komst van Pol, die toch alleen maar iets kwam kopen om het meisje te zien, kon haar deze keer niet afleiden. De jongen had er nochtans zijn missie van gemaakt haar voor zich te winnen en was daar de laatste weken aardig in geslaagd. Teleurgesteld om de weinige reactie die zijn aanwezigheid nu uitlokte, droop hij na enkele minuten af. “Angeke, je bent er met je gedachten niet bij hé. Die jongen komt speciaal voor jou.” Angèle knikte: “Ik weet het, maar het is allemaal zo overweldigend. Ik heb zo lang naar deze dag uitgekeken. Het is niet wat ik verwacht had te weten te zullen komen. Maar het is iets. En ook al sta ik bijna geen stap verder, het voelt al als een gedeeltelijke overwinning.”
Elvira begrijpt haar maar al te goed. ‘t Lijkt nog niet zo heel lang geleden dat ook zij wist hoe het was om iemand die je graag zag te moeten afgeven aan het weeshuis. Die onmacht die ze dan had gevoeld, wil ze nooit meer voelen. Hoe moest het dan zijn om aan de andere kant te staan en degene te zijn die werd achtergelaten.
Peis en vree
Er dreigt een oorlog. Albéric vindt het zijn plicht zich aan te bieden bij het leger om zijn vaderland, maar vooral zijn geliefde te beschermen. Samen met twaalf andere wezen meldt hij zich in het voorjaar van 1914 aan. Serafien wou dat hij mee kon, hij is strijdvaardiger dan ooit, maar zijn handicap belet het hem. Hij belooft dat hij in Gent zal blijven en de meisjes desnoods met zijn leven zal beschermen. Hoewel nog geen achttien, geeft de Commissie Albéric toestemming en krijgt hij zelfs zijn uitgangsvergoeding. Die bewaart hij op een veilige plek. Zijn eerste bouwsteen naar geluk met zijn geliefde Angélique. Het afscheid valt de geliefden zwaar. Angélique smeekt hem niet te gaan, maar ze kan hem niet tegenhouden. Hij is geioneerd in al wat hij doet en laat zich niet ompraten. Elk verschil tussen hun leefwerelden lijkt nu zo onbeduidend. Ze kijkt hem aan en vreest dit afscheid met elk gevoel dat haar rijk is. Hij kijkt niet verder dan wat de dag hem brengt. Omdat de nabije toekomst al afschrikwekkend genoeg is. Omdat hij zo hoopt dat zo de tijd die hen van elkaar scheidt, in het ongelijk gesteld zal worden, door onbelangrijk te lijken. Hij verwenst de geschiedenis die voorheen werd geschreven en hen van elkaar verwijdert. Maar meer dan ooit hoopt hij dat deze oorlog de verschillen zal doen vervagen. Er is geen wees, dokter of edelman die daar vecht. ‘t Zijn allen strijdmakkers onder elkaar. Zoals hij en alle weesjongens eender waren. In zijn ideale droomwereld zal die kameraadschap elk verschil opheffen. En de draagkracht van deze belevenis zal nagolven in de tijd erna en Angélique en hemzelf tot gelijken maken. Tegenover de buitenwereld, want wanneer ze elkaar aankijken, wanneer ze zich in hun geheime wereldje bevinden, dan is elk verschil een gelijkenis en zoveel meer.
Het meisje heeft een deken voor hem mee. Om hem warm te houden, om haar dicht bij hem te hebben wanneer hij eenzaam is. Deze geurt naar lavendel. Moeder zal vast kwaad zijn als ze ziet dat ze haar mooiste communiefoto uit het album heeft gescheurd. Ook hij heeft iets voor haar. Een van de weinige foto’s die er van hem gemaakt zijn. Languit ligt hij op één van de bankjes achter het weeshuis. Zijn kulderuniform aan, het rechterbeen geplooid onder hem, zijn linkerhand losjes leunend op zijn ander gestrekte been. Recht in de camera kijkend. Vrolijk, alsof hij de wereld aankan. Ze raakt zijn gezicht aan, hij lijkt in enkele dagen volwassen te zijn. Ze wou dat ze iets kon zeggen, wat dan ook, om hem op andere gedachten te brengen, maar zijn vastberadenheid tekent zijn gezicht. Tot aan die laatste kus, die laatste omhelzing blijft ze hopen. Hij neemt haar in zijn armen, ze ziet de liefde in zijn ogen. Die liefde die helemaal bezit van hem heeft genomen. Ze ziet nu dat zij de reden is waarom hij vertrekt. Hij wil haar beschermen. Als bij donderslag beseft ze dat ze hem niet tegen kan houden. De wanhoop omcirkelt haar hart, wanneer ze hem ziet wegwandelen uit haar zicht en uit haar leven. Ze moet flink zijn nu, hij doet het om de juiste redenen. Die oorlog zal wel vlug voorbij zijn en dan kan hun leven samen beginnen. Maar haar verstand zegt haar iets anders en de realiteit slaat haar elke dag meer en meer rauw in het gezicht, wanneer ze bemerkt hoe deze oorlog evolueert. Dit is geen afscheid voor heel even. Het bedrukt haar gemoed en laat haar blijdschap om hun liefde elke dag meer en meer omslaan in vrees om het verlies ervan.
Betekenisloze oorlog
Eindelijk kan hij iets betekenen. Albéric vreest deze oorlog niet. Hij weet dat hij naar Gent zal terugkeren. Overal waar ze komen worden ze met triomf onthaald. De mensen zijn vrijgevig, delen voedsel uit aan de strijdvaardige jongemannen. Eindelijk wordt er naar hen opgekeken. Overal langs de straat zie je vluchtelingen. Mensen slepen alles mee wat ze kunnen dragen. Hij voelt zich moedig, hij is niet voorbereid op wat komen zal. Dit is een ontdekkingsreis, voor een jongen die amper uit Gent geweest is. Hij meldt zich in de Leopoldskazerne aan. Het is er een drukte van jewelste. Er
wordt heel veel Frans gesproken. Die avond vertrekken ze via het SintPietersstation. Een uitgelaten menigte wuift de helden uit. Gedurende de maand augustus worden ze in het binnenland voor de aanleg van loopgraven ingezet. Ze dienen te verkennen, krijgen urenlange oefeningen en weinig kans in een bed te slapen. ’s Avonds hebben ze vaak vrij, maar zonder geld valt er weinig te beleven. In het weeshuis kreeg hij al behoorlijk wat militaire lessen, maar nu krijgen ze ingepeperd dat het om leven en dood gaat. Ook hier zijn de straffen voor ongehoorzaamheid niet min. Er is een immens gevoel van solidariteit, maar lafaards of zij die ongehoorzaam zijn, worden zelfs door hun gelijken afgestraft. Gevochten moet er worden. Nauwelijks wetend wat dat laatste inhoudt, geeft Albéric zich over aan de leiding van mensen die ook niet weten wat oorlog voeren in feite werkelijk betekent. Albéric kan de ontberingen van de oorlog echter beter aan dan de anderen. Hij is het gewend honger te lijden, koud te hebben en geen comfort. De voertaal is het Frans. Velen van zijn oorlogsmakkers zijn de taal niet machtig. Door de lessen in de kulderschool spreekt hij het een aardig mondje. En dat komt hem goed van pas. Al gauw mag hij tolken. Met dertienen uit het weeshuis nemen ze aan de oorlog deel. Eerst troepen ze nog wat samen, maar al gauw gaan ze elk hun eigen weg. Albéric merkt dat de Franstalige legerleiding het niet hoog op heeft met de Nederlandstaligen. Ook de Franstalige medesoldaten voelen zich vaak beter. Hij hoort het aan wat ze over zijn Nederlandstalige broeders zeggen. Ze trekken het zich dan ook niet aan dat hij hen wel verstaat. Ook in deze oorlog woedt de strijd der talen verder. Net wanneer hij dacht dat deze oorlog voor oprechte eenheid zou zorgen. Die eerste maanden verblijven ze in scholen, verlaten hoeves en zelfs varkensstallen. Een zak stro vormt hun bed, ongedierte zoals luizen, zijn hun eeuwige metgezel. Die eerste maanden vraagt hij zich af wat hij hier werkelijk loopt te doen. Ze maken de oorlog mee als vanop een afstand. Hier heeft hij niet voor gekozen. Vechten wil hij doen. Zijn vaderland dienen. De dagelijkse oefeningen zijn gewoon een verlengde van wat hij dagelijks in het weeshuis moest ondergaan en kunnen hem weinig boeien. Begin oktober valt Antwerpen en hij bevindt zich er mijlenver van. Hij hoort dat de Duitsers op 12 oktober Gent zijn binnengetrokken en wil niets liever dan zijn biezen pakken en naar zijn geliefde terugkeren.
De Britten zitten in Ieper, de Duitsers in Diksmuide, maar ze worden teruggeslagen door de Britten. Het lijkt ernaar dat de Duitsers aan de winnende hand zijn. Diksmuide en Nieuwpoort branden van het geschut. Lombardsijde valt. Wanneer de Duitsers dreigen aan Duinkerke te komen, geeft koning Albert het bevel de sluizen open te zetten zodat de polder tussen spoorweg NieuwpoortDiksmuide en De IJzer onder water komt te staan. Hij schrijft Angélique. Hij wou dat hij trots kon zijn op zijn ervaringen in het leger. Maar hij twijfelt of hij de juiste keuze heeft gemaakt zich vrijwillig aan te melden. Zal hij ooit aan het front geraken? Het lijkt of de strijd al gestreden is met de slag om de IJzer. Hij wou dat hij fier had kunnen zeggen er deel van uitgemaakt te hebben. Die eerste winter breekt aan en het is bar koud. Het marcheren brengt wat warmte. Hij wikkelt zich in de naar lavendel geurende deken en droomt weg. Tegen het eind van november wordt duidelijk dat de Duitsers de linie bij Ieper doorbroken hebben. Albéric ziet zijn kansen om naar het front te gaan groeien. Midden december 1914 is het eindelijk zover. Wanneer ze Veurne binnen komen, zijn alle lichten gedoofd. In de verte klinkt het geluid van een granaat die de grond raakt. De dagen erop maakt de opwinding al gauw plaats voor verbijstering wanneer hij de dood ziet die rondom hem venijnig heeft toegeslagen. Overal liggen geïmproviseerde graven. ’s Nachts is het eindelijk zover en worden ze in een opgelegde stilte naar de loopgraven geleid. Het is een kronkelende lijn met om de zoveel meter een schuilhokje waarin ze met zes man zitten. Albéric merkt ook nu dat er weinig heldhaftigs is aan zijn aanwezigheid aan het front, behalve dan het feit dat hij aanwezig is. Hij wordt knettergek van de voorbij zoevende projectielen en de geluiden van granaten. In eerste instantie doet hij dan ook wat elke overlever zou doen, hij smijt zich op de grond. En voelt zich laf. Ze krijgen weinig meer te eten dan Frans legerbrood. Het smaakt zuur en is vaak enkele weken oud. Heel af en toe krijgen ze een pap van aardappelen. Doordrenkt van vet, nauwelijks verteerbaar. Wat later krijgen ze Maconosheeconserves. Van Schotse makelij en een prut bestaande uit rapen, wortels en aardappelen in een waterachtige soep. Wanneer hij terugdenkt aan het eten in het weeshuis en hoe smakeloos dat hem leek, schijnt hem dit nu wel een feestmaal. Als ze al eten krijgen dan is het dikwijls oud brood en schraal, stinkend water. De jongens die het brengen
hebben een lange weg afgelegd, het brood is dagen oud. Dankbaar sopt hij het in het brakke water en propt het naar binnen, alvorens de stank ervan hem kan doen twijfelen. Wat hen wel bindt is het gemis van hun geliefden. Overal ziet hij foto’s en brieven hangen of verschijnen van echtgenotes en liefjes. Er wordt gepronkt met schoonheid. Die schoonheid houdt hen in leven. Maar er is meer dan schoonheid in de loopgraven.
Gent, augustus 1914
4 augustus 1914. Duitsland voert een verrassingsaanval uit op Luik, nadat het eerder de wapens had opgenomen tegen Frankrijk. Eerst komen er massaal Waalse soldaten naar Gent. Ze overnachten allen in ‘t Feestpaleis. Het is druk op straat. Iedereen heeft natuurlijk een mening over de oorlog en mensen zitten op café of staan gewoon aan hun voordeur te praten. In het weeshuis staan er altijd bedden klaar om gewonden op te vangen. In eerste instantie gaat er een golf van opwinding door het weeshuis. De directeur loopt er verstrooid bij, zijn aandacht afgeleid door wat er zich buiten de muren van het gesticht afspeelt. De leraren besteden grote delen van hun les aan conversaties over wat er in de wereld gebeurt. Er wordt gefantaseerd over het heldhaftig verdedigen van families, stad en geliefden. Tijdens de lessen schermen, boksen of paraderen, wanen ze zich echte soldaten, die de eer van het land verdedigen. Gent lijkt wel een toevluchtsoord. Na de bombardementen in Mechelen wordt de stad overspoeld door vluchtelingen. Het imposante paleis dat eerst nog dienst had gedaan als locatie voor de wereldtentoonstelling is nu continu in gebruik om gewonden of soldaten op te vangen. Naar ‘t schijnt staan er ellenlange rijen bedden met stro en tafels om te eten. Er breken trieste en eenzame tijden aan. Serafien wordt als halfwees teruggestuurd naar zijn moeder. Andere wezen belanden tussen de bejaarden in het ouderentehuis Lousbergs. De avondlessen worden afgeschaft. Enkel de tekenlessen worden behouden, omdat de leraars die als een vorm van
ontspanning beschouwen. Begin september wordt er aangekondigd dat elk verzet tegen de Duitsers ervoor zal zorgen dat ze Gent zullen bombarderen. Wanneer Albéric dit verneemt slaat de schrik hem om het hart. Gent, waar zijn geliefde Angélique woont! Eind september krijgt hij bericht dat de burgemeester laat weten dat de lantaarns om 22h50 gedoofd worden en er een verbod is op zichtbaar licht vanuit de huizen. Het wordt Seraphinus duidelijk hoe groot het gevaar is, ook al leest de directeur luidop voor uit verschillende kranten dat de vijand door het leger wordt teruggedreven. Eind van de maand wordt Mechelen opnieuw gebombardeerd en zijn er opnieuw duizenden vluchtelingen. Op straat sterven mensen aan hun verwondingen, van honger of ontbering, maar de rijkelui lijken weinig hinder van de oorlog te ondervinden. Meer dan eens zet de jongen zich mijmerend te tekenen om zo zijn gedachten te verzetten. Het is zijn manier om de herinneringen vast te leggen. Hij bezit niets en zal het waarschijnlijk ook nooit doen, maar die ene herinnering aan zijn beste vriend en het meisje dat hij als de ware beschouwde, die moest hij vastleggen. Opdat ze nooit zouden vergeten wat er ooit was. Met krachtige zwaaien, maakt hij terug levendig dat wat naar de verste regionen van zijn geheugen was verbannen. De kiosk, Angélique en Albéric, lachend, genietend en intens levend. De eerstvolgende keer hij Angélique ziet, overhandigt hij haar de schets, waarna ze hem huilend van dankbaarheid om de hals vliegt. Serafien schrijft Albéric dat hij Céleste en Angélique vaak ziet in het gezelschap van hun moeders. De dames delen als leden van ‘Het Groene Kruis’ voedsel uit aan de hongerigen. Met Serafien terug thuis wendt zijn moeder zich tot deze vereniging die hulp biedt in de Nederlandse Schouwburg. Hij schaamt zich dat ze moeten bedelen. Maar tegelijk kan hij zo zijn meisje zien. Albéric steekt zijn jaloezie om zijn vrijheid niet onder stoelen of banken. In oktober moet Serafien terugkeren naar het weeshuis. Omdat zijn moeder delen van zijn spaargeld heeft opgevraagd, is het voor de Commissie duidelijk dat zij niet voor hem kan zorgen. Serafien is bovendien zijn werk kwijt, waardoor hij meerdere malen op straat gesignaleerd werd, waar hij doelloos rondliep. En dat kon de directeur niet hebben. Angélique schrijft dat de melk- en groenteboer nog langskomen en dat haar
moeder nog met de tram vrienden bezoekt. Ze laat me weten dat op 12 oktober twintigduizend Duitse soldaten Gent zijn binnengetrokken en van het stadhuis naar de Brugse Poort marcheren. Ze worden voorafgegaan door twee muziekkorpsen. Aan het stadhuis wappert de Duitse vlag en er hangen aanplakbrieven in het Duits, Nederlands en Frans. Gent lijkt na afloop plots verlaten. Er komt een verbod op het bezit van wapens. Iedereen kan ze inleveren. Wie toch betrapt wordt op het bezit ervan, wordt geëxecuteerd in het executieoord aan de Offerlaan. Gent wordt Etappegebied IV. Aan de mooie Kouter nemen de Duitsers hun intrek in hotel La Concorde, waar de identiteitscontroles zullen doorgaan. De officieren verblijven er tegenover in het Post Hotel. Aan het begin van diezelfde maand loopt de directeur zenuwachtig te ijsberen door de gangen van zijn ‘kazerne’. De overgebleven weesjongens worden samengeroepen en krijgen instructies. Er zullen 1000 Engelse en Franse soldaten in het weeshuis komen overnachten. De jongens dienen alles in gereedheid te brengen. 350 strozakken moeten worden binnengehaald en worden in twee van de slaapzalen, de turnzaal en een deel van de eetzaal gelegd. Daarna wordt er opgelegd zich in stilte bezig te houden. De avond gaat over in nacht, maar de soldaten komen niet opdagen. Ze zeggen dat de Russen een nederlaag hebben geleden. De burgemeester wordt verplicht de klokken van het Belfort en alle kerken als triomf voor de Duitsers te laten luiden. Die 19de december in de namiddag vieren de Duitsers feest op de Kouter waar Angélique en Albéric eens zo vrolijk en onbezorgd liepen. Ze geven er een groot concert. De Duitsers bereiden zich voor op Kerstmis. Ze sjouwen overal met kerstbomen. Ze plannen feest te vieren in een stad die niet aan hen toebehoort. Maar alvorens ze dit daadwerkelijk kunnen doen, slaan de jongens aan het front hard toe. Op het einde van het jaar moeten de portretten van de vorsten van de muren gehaald worden. Op bevel van de Duitsers, zegt de directeur. Het vliegveld te Sint-Denijs- Westrem is nu eveneens omgedoopt tot Duits vliegterrein. Het Casino aan de Coupure, het Flandria Palace Hotel, het Floraliënpaleis, ze worden allemaal veranderd in hospitalen. Daarnaast wordt hetzelfde lot toebedeeld aan het militair hospitaal te Ekkergem en het klein Justitiepaleis. De
pracht en de praal van de stad gaat op in de oorlog.
Oorlogsjaren
Wat Albéric niet had kunnen voorzien, is de harde confrontatie met lijken. Lichamen ten prooi aan rotting. Waar mogelijk worden provisoire graven gedolven. Kadavers van paarden bezorgen hem eveneens koude rillingen. De stank is niet te harden. Beestjes ontsieren de eens zo mooie vachten. De jeuk bekruipt hem als hij het ziet. Nooit of te nimmer laat hij het thuisfront weten van de ontberingen die hij lijdt. Hij is al lang blij dat hij nog leeft. De traumatische ervaringen tracht hij niet in zijn geheugen op te slaan. Dat geheugen zit vol met hartverwarmende herinneringen aan het meisje dat hij meer dan wie ook bemint. Als het hem te veel wordt, hoort hij haar stem zinderen in zijn hoofd, lavendel overspoelt zijn zintuigen en altijd weer is er die beeltenis van dat porselein witte gezichtje dat alle grauwheid van het oorlogstoneel veegt. Nog even en dan zijn ze opnieuw samen. Hoewel Albéric gekomen is om zijn geliefden te beschermen, tracht hij in eerste instantie te vermijden tegenstanders te doden. Hij wil geen moordenaar zijn. Wanneer hij echter geconfronteerd wordt met de koelbloedige moordlust die de vijand botviert op zijn medesoldaten, overstijgt hem dit gevoel. Het lijk dat hem het meeste bijblijft is dat van de Duitse soldaat die in de verwarring van de strijd één van de Belgische loopgraven aanziet voor een eigen. In volle vaart komt hij aangevlogen. Meteen maakt hij kennis met de bajonet van één van Albérics medestanders. De getroffen Duitser kijkt Albéric recht aan. Zijn ogen gebroken, de aanblik van een man die weet dat hij sterven zal. Het raakt de weesjongen in het diepst van zijn ziel. Dit had hij zelf kunnen zijn. Waarschijnlijk heeft deze jongen een eigen Angélique die nu zinloos op hem zit te wachten. Te hopen op een terugkeer die voor eeuwig wordt uitgesteld. Misschien laat hij vrouw én kind na. Een nieuwe Serafien, gedoemd om in een weeshuis te belanden. Hij veracht nu des te meer de missie die hem opgelegd werd. Wat hem eerst zijn plicht had toegeschenen, wordt elke dag meer en meer
iets dat hem spijt. Dit is zijn oorlog niet. Hij is hier niet voor gemaakt. Maar erger nog dan dit gevoel, is zijn angst bestempeld te worden als lafaard. Ze hadden gezegd dat de oorlog tegen Kerstmis van dat eerste jaar voorbij zou zijn. Maar hier lagen ze dan in de koude vochtige aarden greppels. Die eerste Kerst brachten ze door in een herberg. Begin januari krijgen zij, van wie de ouders in het niet-bezette deel van België, Frankrijk of Engeland verblijven twee dagen verlof. Albéric wordt opnieuw hard geconfronteerd met het feit dat hij geen ouders heeft. Hij hoorde dat Kerstmis zelfs voor zijn makkers die achterbleven in de loopgraven een kleine verlichting bracht. Op aanzet van de vijandelijke linie besloten ze de wapens voor even neer te leggen. Er werd langs beide kanten gevierd. Heel even waren vijanden gewoon mensen die even hard nood hadden aan iets gewoons, aan een klein beetje rust. Iets dat hen niet meer gegund werd. Het niemandsland werd omgetoverd van slagveld tot feestgebied. Het onwaarschijnlijke gebeurde. Overal kwamen soldaten uit de loopgraven gekropen. Vriend en vijand tezamen. Het leek onwezenlijk hoe daar te midden van die puinhoop duizenden stonden te vieren. Ze hadden elkaar daags tevoren nog naar het leven gestaan. Nu stonden ze samen te klinken op betere tijden. Dit moest wel het einde van de oorlog betekenen! Hoe konden ze verder strijden na dit? De legerleiding aanzag het met lede ogen. Na de festiviteiten werden ze echter vlug van linie verplaatst. Deze vriendelijkheden mochten niet tot verzoening leiden. Gestreden moest er worden. De oorlog was nog steeds niet voorbij. De oogkleppen die het feestgebeuren hen had doen opzetten, werden ruw afgerukt, toen ze merkten dat de oorlog gewoon verder ging. Het was werkelijk irreëel. Hun leven aan het front kende een vast patroon: vier dagen aan het front en vier dagen in rust. Die periodes van rust waren echter niet meer dan een verlenging van het legerleven. Ze moesten aardappelen schillen, oefeningen uitvoeren, marsen lopen. Het geluid van artillerie was hun dagelijks eigen. Het niemandsland strekte zich voor hen uit. Meerdere malen had Albéric strijdmakkers bedolven weten worden onder instortende loopgraven. Voor elke aanval kregen ze een borrel te drinken. Om hen vol te stampen met de moed der wanhoop.
Sommigen wisten aan grotere hoeveelheden te geraken. Die gingen dan letterlijk met dronkemansbenen de strijd aan. Wanneer het fluitsignaal weerklonk wisten ze dat ze de ladders naar het niemandsland moesten beklimmen. Hij die weigerde kon zich aan een pistool tegen zijn slaap verwachten. Bij elk zo een bevel zag Albéric strijdmakkers die baden om een behouden terugkeer. Hij had zijn hoop in een god al lang laten varen. Op zijn eentje sprak hij zichzelf moed in. Elke terugkeer naar de loopgraaf was een kleine overwinning en een stapje dichter bij huis. Althans, zo maakte hij zichzelf wijs. Hij wist niet hoe hij het anders allemaal een plaats moest geven. Hij sloot zijn ogen en zag Angélique, ze sprak hem in zijn verbeelding moed in. Hij vouwde de deken die hij van het meisje had gekregen en stopte het bij de rest van zijn weinige bezittingen. Om hem heen was er een bedrijvigheid van jewelste. Hij zag zijn strijdmakkers jammeren, zichzelf oppeppen, de legerleiding smeken. Hij zag soldaten die hun vrienden vastgrepen, de ladder opduwden. Ze baanden zich een weg door de prikkeldraadversperringen. Sommigen bleven met hun uitrusting hangen. Wanneer je struikelde, kon je niet meer op eigen houtje rechtop komen, zo zwaar woog de uitrusting op eenieders rug. Om hen heen klonken allerhande wapenschoten. Uitgeput, vaak gedesoriënteerd bereikten ze de vijandelijke loopgraven, waar het echte werk dan nog moest beginnen. De vijand was dikwijls voorbereid op hun komst, de overwinning vaak voor de andere partij. Gewonden bleven niet weinig tot het vallen der nacht achter in het niemandsland of stierven er een eenzame en pijnlijke dood. De gruwelen ervan geprent op het netvlies van de overlevenden. Een schuldgevoel dat ze met zich mee bleven dragen.
Uitzichtloze oorlogsdagen
Kon ik maar ontsnappen. Eén dag met Angélique doorbrengen. Sommige mannen gingen tijdens het verlof op zwier. Ze betraden huizen van lichte zeden aan de achterste linies. Ze verkwistten het weinige geld dat ze hadden aan goedkope wijn. Ik deed niets van dit alles. Ik wou gewoon bij Angélique zijn, kon dit niet fysiek, dan maar in gedachten. De pijn van het gemis sneed
schroeiend verder. Een kaart van Seraphinus bereikte me. De poststempel dateerde van weken tevoren. Angélique miste me ook. Mijn hart maakte een sprongetje. In mijn geboortestad hadden intussen de Duitsers die de stad bezetten en van plan waren er Kerstmis te vieren de boel in het Casino aan de Coupure en in een lokaal van de Normaalschool kort en klein geslagen. De vooravond van Kerstmis ging er iets minder vredig aan toe. Een kleine verrassing van de koning voor de soldaten: een kistje sigaren met daarop ‘Yser’ geschreven. De gewonden worden naar Engeland afgevoerd. Bij de aanvang van het nieuwe jaar krijgen we versterking van een nieuwe lichting mannen. Iedereen die ouder is dan 18, ongehuwd en er toe in staat is, moet vanaf nu de troepen komen vervoegen. Dit zijn geen vrijwilligers. Deze mannen hebben hier niet zelf voor gekozen. Je ziet aan hun houding en hun blik dat de wil en de moed hen vaak ontbreekt. De aanblik van de uitgemergelde, doodmoe uitziende soldaten bezorgt velen een nog zwaarder gemoed. Ze krijgen nieuws uit het binnenland. Het bezorgen van brieven wordt steeds moeilijker. Een Gents soldaat, pas aangekomen, vertelt me dat er 600 soldaten in het weeshuis zijn ingekwartierd. Ik voel een samenhorigheid die mijn zorgen wegblaast. Dit gevoel van verbondenheid, evenaart het gevoel dat ik kende als wees onder de wezen. Nu voel ik deze verbondenheid met land, volk en vorst. Angélique blijft echter de koningin van mijn hart. Zou ze echter op me blijven wachten? De oorlog begint nu echt lang te duren. Wat als haar ouders een betere kandidaat voor haar vinden en haar liefde voor me vervaagt? Ik mag dit mijn gedachten niet laten overheersen. Zij is het enige wat me rechthoudt. De weken aan de frontlinie vallen me het zwaarst. ‘s Nachts heerst er een bedrijvigheid. Ingezakte doorgangen worden met planken verstevigd, tunnels worden verder uitgegraven, aanvallen worden uitgevoerd. Granaatscherven treffen medesoldaten. We zijn gewoon het menselijk schild voor de linies achter ons. De aanblik van de dood in de ogen. In de winter heb ik het voortdurend koud. De deken die Angélique me meegaf hangt vol modder. Mogelijkheid die te wassen is er niet. Ik heb ook al lang geen bad meer gezien. Het modderwater dat we krijgen, zou me alleen nog vuiler
maken en kouder doen krijgen. Ik ril wanneer ik denk aan de vuiligheid die mijn huid bedekt, mijn gezicht uitdroogt en mijn handen besmet. Op 27 januari 1915 is er het feest ter ere van de Duitse keizer. De Duitsers lijden die dag een zware nederlaag. De geallieerden, Fransen en Belgen heroveren Westende. Ik heb de meest vreselijke tijd van mijn leven, maar gelukkig lijkt die ook voorbij te vliegen in een waas van slapeloosheid, honger en de ene bedrijvigheid na de andere. Op één maart 1915 heb ik het geluk mijn koning terug te zien. Hij komt naar De Panne voor een koninklijke inspectie. Enkele met rust zijnde bataljons van verschillende linies dienen zich te verzamelen op het strand van St-Idesbald. Ook de koningin en prins Leopold zijn aanwezig. We voeren enkele manoeuvres uit en ik voel me weer die weesjongen die tijdens de familiedagen mocht opdraven. Maar nu het ter ere is van mijn koning, mijn voorbeeld, gaat het me beter af. De commandant doet me trouwens vaak aan de directeur denken. Tijdens de periodes in de eerste loopgraven gaat het er vriendschappelijker aan toe, alsof we verbonden zijn door de aanschijn van de dood. In de tweede loopgraven worden we vaker met rust gelaten, we kunnen er ons gangetje gaan. Er is daar weinig controle. Dit patroon herhaalt zich continu. Je hebt de voorposten, daarachter bevinden zich de eerste loopgraven, waar je dus buiten de voorposten het meeste risico loopt een kogel op te vangen. Daar verblijven we telkens twee dagen. In die twee dagen kunnen we amper slapen. Daarna zijn het dus twee dagen in de tweede loopgraven. ’s Nachts worden we dan afgelost, waarop we vaak nog uren moeten marcheren alvorens in onze rustplaatsen aan te komen. Eén van de taken die ons tijdens de rust toebedeeld wordt, is het verder uitgraven van de loopgraven of het stutten van de bestaande gangen. Taken die hard labeur zijn, maar die ik graag uitvoer, om toch maar niet te hoeven stilzitten en me over te geven aan die altijd terugkerende stem in mijn hoofd die haar naam fluistert. Meer dan eens raken de gangen van de tegenstrevers elkaar bij het verder uitgraven. Plots komen we dan oog in oog te staan met de vijand. We kunnen elkaar dan in een tweegevecht het vuur aan de schenen leggen. Maar op zo een moment zien de meesten elkaar voor de mensen die we zijn, geven elkaar de hand, dichten de toegang en graven in een andere richting. Ik heb het zelf nog maar één keer meegemaakt en het heeft wel een serieuze
indruk op me nagelaten. Die Duitsers, dat waren ook mensen, besefte ik toen met volle kracht en het gaf deze oorlog weer een andere dimensie. Het deed me twijfelen over de noodzaak ervan. Mijn land, vorst en volk verdedigen tot daar aan toe. Maar zelf aanvallen? Dit zijn mensen van vlees en bloed die me aankijken. Hoe kan ik die neerhalen als de koelbloedige moordenaar die ik absoluut niet ben. Albéric, de gevoelsmens. Moet ik de zachtaardigheid die ik in me draag, laten plaatsmaken voor een harteloze. Dat kan ik met de beste wil van de wereld niet. Toen ik op een dag bij het graven het tikken van een schop aan de andere kant hoorde, hield ik me heel stil. Klaar om me te verdedigen, indien de andere zou aanvallen. Ik hoorde nog iets, maar kon het eerst niet plaatsen. De andere partij hield even halt, als om even op adem te komen. Er was een gefluister te horen. Dan iets wat me vaag bekend voorkwam. Toen de laatste aarde wegviel, stond ik opnieuw oog in oog met de vijand. De eerste seconden waren allesbepalend. Aangevallen worden of handen schudden. Het was een jonge kerel, hij zag er voorwaar nog onschuldig uit. Ik zag de angst in zijn ogen. Het was duidelijk dat dit de jongen nog niet eerder was overkomen. Ik zag hem grijpen naar iets aan zijn riem. Ik stak bezwerend mijn handen omhoog als om te zeggen: rustig jongen. Heel traag zei ik dat dit niet nodig was. De jongen keek onderzoekend, het niet goed begrijpend. Traag liet hij de riem los. Plots hoorde ik iets vanuit dieper in de tegenliggende gracht komen. Een zacht gejank. Twee oren die kaarsrecht boven het aarden muurtje uitstaken. De Duitser zei iets tegen hetgeen zich aan zijn voeten afspeelde. Ik zei nog iets en het ding bij de Duitser reageerde op mijn stem. Een wilde sprong, een natte tong aan mijn vingertoppen. Wat was dat? Ik durfde niet naar beneden te kijken, durfde het oog met mijn tegenligger niet te verbreken. De Duitser murmelde iets en lachte. Hij wees naar het iets dat mijn been besprong. De lach van de andere stelde me gerust. Ik waagde het een vlugge blik op de onstuimigheid onder me te werpen. Nog nooit in mijn leven was ik zo blij en zo verrast om iemand te zien. Pimmetje? Maar hoe kon dat? Ik wist het wel zeker, dit was Angéliques dierbare hondje. Ik weet het aan slaapgebrek. Dit was onmogelijk, ik nam mijn wensen voor werkelijkheid. Helemaal niet meer bezig met het feit dat mijn vijand me stond aan te kijken, tilde ik het diertje van de grond. Ik bekeek het beestje goed.
Het zag er wat mager uit, maar dat gold voor iedereen die meestreed. Meteen werd ik helemaal overladen met likjes. De tranen liepen me overvloedig over de wangen. De Duitser, hierdoor ontwapend, begon de muur tussen de twee kampen terug dicht te gooien. Achter hem troepten wat andere Duitsers samen. Er was er eentje die naar zijn wapen greep, maar ruw werd tegengehouden door de dwingende stem van een andere. Er was meer wat speelde en telde dan deze oorlog tussen wat hooggeplaatsten. Er was menselijkheid en daar had de magere Belg met zijn liefde voor het diertje hem aan herinnerd. Dankbaar knikte ik hem toe. Het verhaal deed al gauw de ronde in de loopgraven. Het gaf mijn strijdmakkers hoop. Vanaf dan waren Pim en ik onafscheidelijk, zoals Pimmetje en Angélique dat waren geweest. Ontroerd door dit teken van intens leven in de dode wereld van de loopgraven, kreeg ik toestemming van hogerop om het hondje mee te nemen naar de verschillende linies. Och, kon ik mijn meisje maar laten weten dat we samen waren en dat we voor elkaar zorgden.
Gent, bezette stad
De Duitsers vorderen de Gentse paarden op. Wie ze nodig heeft om handel te drijven zal het nu zonder moeten doen. Of gebruik maken van de paarden die niet voor de strijd werden goedgekeurd. Er komen echter verschillende selectierondes waardoor uiteindelijk enkel de oude of kwetsbare dieren achterblijven. Zo verliest de handelaar uit het Prinsenhof bij wie Albéric en Serafien altijd gingen ook zijn beste paarden. Seraphinus kan niet zeggen dat de Duitsers de weeskinderen onheus behandelen. Ze zijn al gauw ook door hen goed gekend. Sommige Duitse soldaten delen oud brood uit aan de wezen. Maar Serafien heult niet mee met de vijand, hij lijdt nog liever honger. De zeldzame keren dat hij Angélique treft onder de veranderde omstandigheden, heeft ze altijd wat eten voor hem bij. Ze zegt dat hun levensomstandigheden weinig veranderd zijn. Aan voedsel ontbreekt het hen niet. Koffiekransjes worden er ook nog gehouden en de tram wordt nog steeds gebruikt om bezoekjes bij kennissen af te leggen. Als ze hun
deuren en ramen gesloten houden, dan lijkt het alsof er niets veranderd is en is de buitenwereld slechts een schouwtoneel van hun ergste nachtmerrie. Meer dan de anderen uit haar sociale klasse vreest Angélique deze oorlog. Ze lijdt in Albérics naam. Elke keer ze afscheid neemt van Seraphinus, doet ze dat met zo een intensiteit, alsof ze vermoedt dat ook dit afscheid wel eens het laatste kan zijn. Hij is het enige tastbare aan haar geliefde dat ze heeft. Albéric hoefde voor haar geen held te zijn. Veel liever was ze samen met hem weggevlucht. Ze gelooft dat niets boven hun liefde staat. Wanneer het lijkt alsof alles niet nog erger kan worden, slaat het onrecht nogmaals toe. Als Angélique op een dag Pimmetje uitlaat, wordt ze door een Duitse soldaat tegengehouden. Ze begrijpt niet goed wat hij van haar wil. Ze ziet hem wijzen naar het hondje en denkt dat hij hem schattig vindt. Ze knikt ter bevestiging en voor ze het weet heeft de soldaat Pimmetjes leiband overgenomen. Geheel in paniek tracht ze zichzelf verstaanbaar te maken. Wat doet hij met haar hondje? Wat is zijn bedoeling? Ze wil hem het bandje ontfutselen, want haar Pimmetje daar laat ze zich niet van scheiden. Wanneer de soldaat het bandje nu echt uit haar handen snokt, breekt het angstzweet haar letterlijk uit. Het is hem menens! Ze wil hem wat geld toestoppen, maar het resultaat is dat hij nu én het geld én Pimmetje heeft. Op gevaar van gevangen genomen te worden, pakt ze Pimmetje op en begint te rennen alsof haar leven ervan afhangt. Ze hoort de soldaat lachen, voor hem is het een spel, hij vermaakt zich met haar leed. Hij is te snel voor haar. Pimmetje schudt heen en weer in haar armen, terwijl hij zachtjes jankt. De Duitser haalt hen in, het plezier is voorbij, er staan mensen te kijken, hij heeft zijn rol als bezetter hoog te houden. Ze moet luisteren naar zijn bevel. Alle vriendelijkheid en beleefdheid is verdwenen. Een harde blik ontsiert zijn strenge gezicht. Angélique weet nu dat ze Pimmetje zal verliezen. Hij wordt haar ontnomen en ze valt wenend op haar knieën. Enkele voorbijgangers helpen haar overeind. Een dame vertelt de snikkende Angélique dat de terriërs worden opgevorderd om op ratten te jagen in de loopgraven. Het idee van haar kleine lieveling helemaal alleen tussen de vijand, behandeld als een beest, breekt haar hart en laat het meisje ontroostbaar achter. Vanaf die dagen vinden haar ouders dat ze niet meer de straat op mag. Wie weet wat die Duitser haar had kunnen aandoen. Opgesloten tussen de vier muren van
haar ouderlijk huis begint Angélique aan een allesopslorpend rouwproces. Duitse soldaten verblijven er al gauw veelvuldig in het weeshuis. Weer extra monden te voeden dus. De directeur steekt het niet onder stoelen of banken dat hij liever zou hebben dat ze in het casino logeren. Hij uit meerdere malen zijn ongenoegen. Toch zal hij niet kunnen verhinderen dat de Duitsers het bestuur van het weeshuis overnemen. De mond van de opstandige directeur wordt voor het eerst in zijn leven gesnoerd. De fiere man loopt gebukt onder de militaristische aanpak die hij zelf zo graag op de weesjongens toepaste.
Droomvolle nachten-gewetenloze dagen
Die nacht droom ik van Angélique. Ze heeft een brief in haar handen. Ze huilt. Ik ben er niet meer, maar zweef boven haar. Marie zit naast haar bed. Ze treurt mee. Het verdriet dat haar opslorpt, snijdt recht door mijn hart. Ik wil haar omarmen, maar de afstand lijkt te groot. Ik wil haar tranen met mijn vingertoppen opvangen. Maar ze blijven lopen. Ik wil haar troosten met alles wat ik in me heb. Schreeuwen dat ik er ben, dat ze niet moet treuren, dat ik er altijd zal zijn. Naast haar bed staan verdorde takjes lavendel. Ze treuren met haar mee. Plots slaat ze haar ogen op. Ze ziet me. Lacht. De meid loopt naar haar toe. Spreekt haar aan. Komt even aan haar arm. Van Angélique krijgt ze geen reactie. Ze heeft me gezien en houdt mijn blik met haar ogen gevangen. Haar blik is leeg. De glimlach om haar lippen geforceerd. Ze lijkt ver weg. In een andere dimensie. Dan lijkt ze me echt te zien. Ze veert recht in haar bed. Ja, ze kijkt me aan. Haar ogen vullen zich met tranen. Ze reikt naar me, strekt haar armen uit, onze vingers raken elkaar even. Ik schrik wakker en voel me ijskoud. Ik wil terug in de droom, terug naar haar. Ik kon haar bijna voelen. Naast me ligt een andere soldaat te snurken. Het geluid brengt me meteen naar de werkelijkheid en mijlenver van Angélique. Haar deken ligt aan mijn voeten, ik raap hem op en wikkel me erin. Een rilling kruipt over mijn rug. Het is niet de koude die me overvalt, het gaat veel dieper. Ik sluit mijn ogen, maar de slaap is weg. Zenuwachtig blijf ik liggen. Mijn hart pompt snel. De droom voelt niet goed. Een eenzame traan laat een wit spoor achter op mijn vuil gezicht. Het voelt alsof ik rouw.
De dagen erop kan ik de slaap maar moeilijk vatten. Ik wil terug in die droom, maar de ervaringen aan het front steken daar een stokje voor. Mijn dromen zijn nachtmerries waarin ik elk gevecht opnieuw vecht. De ogen van dode soldaten staren me leeg aan. Ik wou dat ik kon voelen dat ik leef. Angélique lijkt verder weg dan ooit. Ik wou dat ik in mijn slaap dicht bij haar kon zijn.
Afscheid
Vele soldaten wisselen adressen uit en geven boodschappen door voor hun familie. Opdat deze berichten hen kunnen bereiken ingeval zij dat zelf niet meer kunnen. Afscheidswoorden, liefdesverklaringen, troostboodschappen, verbloemingen van de werkelijkheid om het leed te temperen en de heroïsche daden in de verf te zetten. Stof voor het nageslacht, als ze daar nog voor hebben kunnen zorgen. Ook ik besluit dat het beter is een afscheidsbrief te schrijven voor het geval ik de vijandelijkheden niet overleef. Het valt me zwaar de pen te pakken en woorden op het papier te laten verschijnen die me te pijnlijk lijken neer te schrijven, laat staan voor Angélique om te lezen. Ik hoop dat ze de brief nooit zal moeten lezen. Omdat ik gewoon weer voor haar neus zal staan. Omdat wij ons leven met elkaar zullen slijten. Wel tien keer ben ik het schrijfsel moeten herbeginnen. Ofwel schoten de woorden me tekort, ofwel werd ik gestoord in mijn mijmeringen door het gedaver van de grond. Mijn handen waren vaak te koud om de pen vast te houden. Mijn gemoed te zwaar. Mijn hoofd te leeg. Mijn hart te vol. Moet ik nu mijn brief beginnen met “Mijn liefste? Mijn beminde Angélique? Mijn alles?” Zelfs de zwaarste aanhef kan niet inhouden wat ik werkelijk wil zeggen. Daarom schrijf ik neer wat me het meest met haar verbindt: “Mijn liefste lavendelmeisje, wanneer dit schrijven jou bereikt, heb ik je jammer genoeg wederom moeten verlaten, maar deze keer voorgoed. Vrees niet, het was niet uit vrije wil. Hoe zou ik nu het enige wat me ooit liefde heeft gebracht achter me kunnen laten. Weet dat niemand me gelukkiger kon maken. Hoewel ik er niet meer ben, zal onze liefde blijven bestaan, dat weet ik gewoon. Jij zal die levend houden in al de herinneringen. Treur niet om me, word gelukkig. Ik weet dat jij anderen na mij ook gelukkig zal maken. Zo ben je gewoon. Ik ken niemand die
meer liefde te geven heeft. Wees in alles degene die je altijd was: het allerliefste en allermooiste dat ik ooit heb gezien. Voor altijd bij je, jouw Albéric.” In maart 1915 moeten we van sector veranderen. We zitten nu tussen Nieuwpoort en de zee. Ik zie velen voor enkele dagen met verlof vertrekken, maar het geld ontbreekt me en het is trouwens te gevaarlijk terug naar Gent te keren. Eind maart mogen we veertien dagen op rust in De Panne, hoewel je die rust weer relatief kan noemen. We moeten opnieuw veel oefenen of wacht houden op het strand. Het weer klaart wel al goed op, wat na die koude winter een meevaller is. Ook hier word ik herinnerd aan de toestanden in het weeshuis. Wie zich niet aan de regels houdt, kan zich verwachten aan enkele dagen cachot. Ik krijg een kaart vol schrijffouten van Serafien. Het doet me lachen. Hij stelt het goed, maar rept nauwelijks over Angélique. Ik prent mezelf in dat ze elkaar wel weinig zullen zien door de oorlogstoestand. De koning verblijft ook met zijn gezin in De Panne. Het geeft me een speciaal gevoel me alweer zo dicht bij de vorst te bevinden. Het verzacht mijn leed om het gemis van Angélique een beetje. Overdag verveel ik me vaak stierlijk. Ik die zelden een dag van nietsdoen kende in het weeshuis. De dagen die van ‘s ochtends tot aan het slapengaan vol gepland waren met les volgen en werken. Vaak moeten we muisstil zijn, opdat de vijand ons niet kan situeren. Ik ben echter geen grote babbelaar. Ik tracht veel te schrijven, in de hoop dat mijn brieven hun bestemming bereiken. Als de koude mijn handen toelaat om mijn potlood ter hand te nemen. Meestal sta ik tot aan mijn knieën in de modder. Mijn voeten voelen bevroren aan. In april worden we opnieuw van sector verplaatst. We vallen nu onder de sector Steenstrate. Het gebeurt meer dan eens dat we de loopgraven moeten uitlopen om de granaatscherven te ontwijken of de inslag van een granaat in de borstwering van onze loopgraaf. De meeste aanvallen gebeuren ’s nachts. Af en toe wordt er door de Duitsers een mijn gegooid. Op 22 april 1915 bij de slag om Steenstrate, laten de Duitsers stikgassen los. De gassen die de Fransen en Engelsen benevelden en tijdelijk blind en misselijk maakten, deden hen terugdeinzen. De Duitsers zien hun kans schoon ons genadeloos te beschieten. Het wordt een zware strijd die pas stopt op 28 april wanneer we met de hulp van de Fransen en Engelsen Steenstrate kunnen heroveren.
Eindelijk in juni 1915 krijgen we drie weken rust in De Panne. Ik krijg er zelfs de gelegenheid even mijn geliefde piston te beroeren op een liefdadigheidsfeest georganiseerd door de onderofficieren. Mijn gedachten gaan al gauw terug naar de Gentse Feesten. Naar de vervlogen lijkende tijden van weleer. Heel even wordt Angéliques aanwezigheid bijna tastbaar. Mijn lijf doet pijn van het gemis. Ik wil het uitschreeuwen van ellende en van woede om deze scheiding die eerst vrijwillig, maar nu meer dan gedwongen is. Ik schrijf haar naam met mijn vingertoppen op mijn huid, ik omarm haar beeltenis in gedachten. “Wie is Angélique?” vraagt een medesoldaat. Ik schrik wakker uit mijn dagdroom nu haar naam voor het eerst sinds lang luidop wordt gezegd. Ik kijk hem vragend aan, besef niet hoe hij aan haar naam komt. “Die naam, Angélique, je hebt die juist gefluisterd, het is niet de eerste keer man, je prevelt hem wel vaker in je slaap. Ze moet vast veel voor je betekenen.” Ik voel hoe een mistroostige glimlach mijn lippen omgordt. “Ja, dat doet ze.” Het is het enige dat ik zeg, want ik wil mijn Angélique eigenlijk niet delen. Ze was mijn geheim in het weeshuis en het lijkt niet eerlijk dat geheim nu te openbaren. Het houdt de andere soldaat echter niet tegen me deelgenoot te maken van zijn liefdesleven. Stralend en bijzonder fier haalt hij een foto boven van het lelijkste meisje dat ik ooit gezien heb. “Mijn verloofde,” laat hij trots weten, “ik heb haar gered van het klooster, ze wou haar leven aan God wijden, kan je dat nu geloven? ’t Was liefde op het eerste gezicht.” Ik doe of het me boeit wat hij me daar zo zit te vertellen, maar eerlijk gezegd interesseert het me geen snars. Ik wil me niet hechten aan deze soldaat die waarschijnlijk morgen de bodem van de loopgraaf ontsiert met een kogel in zijn kop. Voor me zie ik het lelijke dragonder dat de ogen uit haar hoofd huilt, omdat ze weet dat ze nooit meer aan een man geraakt. Het feit dat ik dit gevoel over me krijg, doet me enigszins walgen van mezelf. Waar is mijn mededogen en mijn respect naartoe? Doods maakt deze oorlog ons. We worden afgeblokt van de positieve emoties des levens. Rouw, doodsangst en vermoeidheid worden onze metgezellen. Keren we ooit nog naar onze geliefden terug? Of zijn anonieme graven de laatste rustplaats van onze zielloze lijken? Zullen zij rouwen aan een bronzen gedenkplaat, omdat ze rauw geslagen werden door de boodschap dat onze lijken voorgoed in de massagraven verdwenen zijn?
Ik word heen en weer geslingerd, steeds vaker en voor kortere periodes tussen gevoelens van vaderlandsliefde en een extreme donkere gelatenheid. De ideeën van heldhaftigheid worden vlugger vervangen door de grauwheid die me in al zijn agressie overspoelt. Het volhouden van deze beproeving wordt met de dag zwaarder, het idee op te geven onoverkomelijker. Maar de noodzaak te overleven overwint het opnieuw van de drang naar rust. Na de rust gaan we naar de sector Noordschote-Steenstrate. In juli zie ik mijn voorbeeld, koning Albert weer, aangezien hij de loopgraven komt bezoeken. Hij neemt in mijn verbeelding steeds meer de rol van een vaderfiguur aan. We verhuizen van de ene loopgraaf naar de andere. Je moet je niet voorstellen dat we continu terugkeren naar dezelfde. Midden juli zitten we dan opnieuw in de loopgraaf waar we gestart zijn. In de zomer kan ik het niet uithouden van de hitte die de modder in mijn huid lijkt te branden, mijn eerst door de snijdende koude gehavende lippen, die nu breken door het acuut tekort aan drinken. Ik voel me vaak nog enkel leven, wanneer mijn hart overslaat als ik aan Angélique denk. Ondanks de tijd en de afstand die ons van elkaar scheidt, is mijn liefde niet verminderd, noch haar beeltenis vervaagd. Mijn stem klinkt me niet bekend in de oren. De zwijgplicht die gold bij de kulders heeft me een bij momenten in mezelf gekeerd man gemaakt. Angélique bracht een andere kant van me naar boven. Maar ze is hier nu niet. Het is moeilijk je te binden aan anderen die elk moment het leven kunnen laten. Gezichten die er plots niet meer zullen zijn. Gemaakt om te sterven. Het schrikt me af mezelf open te stellen. Bij mijn vertrek naar het front was ik, ondanks het slechte eten in het weeshuis, blijkbaar een kloeke, grote kerel. Nu zouden de mensen die me jarenlang kenden me waarschijnlijk zelfs niet meer herkennen. Mijn lichaam voelt kromgetrokken door het vele bukken in de loopgraven. Ik voel het wanneer ik rond me kijk, ik hoor het van medesoldaten, mijn eens zo sprekende blik is dof. Mijn altijd keurig verzorgde haren hangen in vette slierten over mijn voorhoofd. Donkere aarde ontsiert het witte randje van mijn nagels. Mijn lippen zijn gebarsten, aan mijn neus hangen korstjes. Donkere wallen onder mijn ogen laten weten dat dit geen oord van ontspanning is. De levensvreugde die ik diep in me voelde, is vervaagd. De man, die ik nu ben,
gaat zwaar gebukt onder de spanning die deze oorlog geeft. Maar meer dan het fysieke lijden doet het me pijn afgesneden te zijn van het lavendelmeisje. En deze scheiding zuigt langzaam alle energie weg uit me. Ik beweeg me haast machinaal voort. Mentaal heb ik een knop trachten om te draaien. Ik wil zo weinig mogelijk voelen, want elk gevoel is er één van pijn. De zomer gaat over in het najaar en wat we nooit hadden durven vrezen lijkt bewaarheid te zullen worden: nog een winter aan het front. Er wordt een derde linie gemaakt achter de eerste twee voor extra veiligheid. Het regime verandert een beetje omdat de meesten onder ons de uitputting nabij zijn. Deze oorlog duurt al meer dan een jaar. Een jaar te lang. De periodes in de reserve worden langer. Daarentegen worden de wachturen langer wat het voordeel van de langere tijden in de reserve wegneemt. We zijn nog steeds de uitputting nabij. Ook de koning die nu weer eens de loopgraven komt bezoeken, kan me nog maar matig de moed geven om door te gaan. Ik krijg al lang geen berichten meer vanuit Gent. Ze zeggen dat de inwoners er als gevangenen wonen in hun eigen stad. Het lot van een bezette stad. De kaartjes van Serafien gaven me een reden om verder te gaan. In mijn hart weet ik dat Angélique wel zal wachten, maar het duiveltje van mijn verstand tracht me te overhalen in het tegendeel te geloven. Wie weet hebben haar ouders al een degelijke huwelijkspartner voor haar voorzien. Ik probeer die donkere gedachten te bannen, maar er zijn momenten dat ik er gewoon niet in slaag. Uiteindelijk komen we aan bij de loopgraaf waar we gestart zijn. Het is mistroostig zo gewoon opnieuw te moeten beginnen. Alsof dit de cyclus is die we de rest van onze jonge levens zullen moeten doorlopen. De zomer brengt ’s nachts geen warmtegevoel met zich mee. We zijn door de vochtige ondergrond tot op het bot verkleumd. Op de borstweringen van sommige loopgraven liggen hoopjes witte massa, als bloemsuiker op een wafel. Het zijn lijken van medesoldaten. Bestrooid om de stank vast te houden. Ik vraag me af wie van hen een moeder heeft, die zich de ogen zal uithuilen bij de berichtgeving dat haar zoon gestorven is voor het vaderland. Was ik niet beter degene die het leven liet? Als ik wist dat Angélique daar nog steeds op me wacht, dan hoopte ik dat ik hier levend uit mocht komen. Maar anders, wie zou er zijn die op me wacht? Zij is de enige die zin geeft aan mijn leven en me laat uitkijken naar wat nog komen zal.
Als ik terugdenk aan het begin van de oorlog, dan laat dat me ontgoocheld het hoofd schudden. Ik had me niet verwacht aan wat komen zou. Het is hard labeur, zowel in als uit de loopgraven. In de loopgraven zijn er de wachtbeurten, de bevoorrading die we moeten doen en daarnaast nog eens het verder uitgraven van de loopgrachten. Ik zie hoe de anderen post krijgen en ik vraag me af of dit een teken aan de wand is, dat er geen hoop meer is voor Angélique en mij. Doet ze wel moeite? Of is ze gewoon verder gegaan met haar leven. Heeft ze geen weet meer van de goede herinneringen? Was het slechts een onnozele verliefdheid voor haar. Hoewel ik moeite heb het te geloven, neemt de twijfel steeds meer bezit van me. Betekende dit alles meer voor mij dan voor haar? Waren het slechts zinnebeelden van mijn verliefde ziel. Ik klamp me vast aan die herinneringen en hoop dat ze ook voor haar voldoende zijn om aan vast te houden totdat we de kans krijgen er nieuwe te maken.
Gentse oorlogsjaren
In mei 1915 krijgt Seraphinus roodvonk. De Duitse legerarts komt zelf op controle. Het besmettingsgevaar is zodanig groot, het aantal zieken zo hoog, dat zijn conclusie luidt dat de Duitse soldaten voorlopig het weeshuis niet meer mogen betreden. Ook mag niemand van het weeshuis nog naar school. Serafien heeft knalrode wangen en de koorts laat hem enkele dagen van de wereld verdwijnen. Het is op dat ogenblik al meer dan een half jaar geleden dat hij Angélique nog heeft gezien. Céleste zegt dat ze vermoedt dat zij en haar familie betere oorden hebben opgezocht en naar hun familie te Versailles zijn teruggekeerd. Ze weet dat na het voorval met het hondje, Angélique niet langer buiten mocht. Een correspondentieadres hebben ze niet achtergelaten. Ook de briefwisseling met Albéric verloopt moeizaam. Meer dan enkele kaarten met de woorden dat hij het goed maakt, krijgt zijn makker niet. Voordat Albéric vertrok, hebben ze afgesproken dat alle briefverkeer via Seraphinus zal verlopen, aangezien Angélique thuis geen post van Albéric mag ontvangen. Omdat hij niet weet wat er met Angélique is gebeurd, maar hij zijn vriend niet ongerust wil maken, schrijft hij steeds terug met de groeten van
Angélique. Wat moet het meisje lijden, want zij weet immers niet hoe het Albéric vergaat. In de zomer van 1915 heeft ook Serafien de leeftijd bereikt om het weeshuis te verlaten. Hij trekt opnieuw bij zijn moeder in, waar ze de eindjes met moeite aan elkaar kunnen knopen. Die zomer ziet hij Céleste meermaals. Het met Angélique is nog altijd volledig verbroken. In tijden van oorlog lijkt hun liefde plots niet meer wat het was. Ze beleven deze periode op een andere manier. Terwijl Serafien bij momenten echt honger lijdt, is het bij Céleste vooral een kwestie van minder variatie in eten. De zomer loopt op zijn einde zonder dat het einde van de oor zicht is. Wat niet van de liefde tussen Serafien en Céleste gezegd kan worden. Onder druk gezet door haar achtergrond besluit ze zelf een streep te trekken onder het hoofdstuk Seraphinus. Met pijn in het hart en zijn beste vriend zo ver weg, moet Albérics vervangingsbroer zijn verdriet alleen verwerken. Zijn moeder die het lijden van haar zoon met lede ogen aanziet, kan enkel besluiten dat het beter zo is. Hoe verder de oorlog gaat, hoe moeilijker Serafien en de zijnen het krijgen om te overleven. De rijken kunnen bij momenten lustig verder vieren en komen zelden iets tekort. Voor Serafiens klasse is het armoe troef. Meer dan eens kan hij de slaap niet vatten doordat zijn hongerige maag hem wakker houdt. En dit terwijl op de Kouter de rijken nog elke vrijdag en zondag flaneren. Hij kan niet over het plein lopen zonder vol heimwee aan die vervlogen tijden terug te denken. Daarnaast moet er ook gewerkt worden om te overleven. Maar het werk is schaars en de armoede groot. Door zijn handicap is Serafien geen gewilde arbeidskracht. Om zijn hongerige maag te voeden, maar meer nog om zijn moeder op de been te houden, begeeft Serafien zich op gevaarlijk terrein. Zoals zovelen besluit hij de schare voedingsmiddelen te smokkelen. Hij holt zijn pet uit en haalt de vulling eruit. Dit is de perfecte bergplaats voor koffie. De smokkel van boter heeft hij opgegeven. Het is de moeite niet waard. Vooraleer hij zijn bestemming heeft bereikt, is het goedje meestal gesmolten. Ook is er een ernstig tekort aan aardappelen. Hij kan het niet nalaten even te grinniken en te bedenken dat de weesjongens nu tenminste niet alle dagen meer aardappel met ajuinsaus zullen moeten eten. Een schamele troost. Wat had hij nu graag een aardappel gegeten. Zijn maag rammelt, maar hij is zijn hongergrens al
ver voorbij. Vanbinnen woedt een holle leegheid die hem steeds vertrouwder wordt. Briefverkeer is voortaan ten strengste verboden. Er hangen zware straffen boven het hoofd van diegenen die er zich toch aan wagen. En dat heeft Serafien er niet voor over. Er gaan dus verschillende maanden voorbij zonder dat hij nog iets van Albéric heeft vernomen. De oorlog sleept zodanig aan dat de herinnering aan zijn vriend begint te vervagen. Soms lijkt het alsof er een leven voorbij is gegaan. In zijn laatste brief had de jongen geschreven dat niets hem te veel was, omdat hij wist dat thuis zijn meisje op hem wachtte. Het idee dat hij zijn vriend al maanden had voorgelogen, bezorgde hem een leeg gevoel in zijn maag, dat zelfs zijn hongergevoel deed vervagen. Had Albéric geen recht op de waarheid? Alleen wist Serafien niet wat die waarheid juist inhield. Hij had de moed niet om na te gaan waar het meisje zich bevond. Niet nadat was gebleken dat de onoverbrugbare grens tussen arm en rijk te sterk was geweest, zelfs voor de zuiverste liefde. Ten minste dat was wat hij voor Céleste had gevoeld. En zij had hem verlaten. Serafien bleef verzuurd achter. Hij kon niet geloven dat Angélique wel op zijn makker zou blijven wachten. Uit het oog was wellicht uit het hart. Stiekem was hij een beetje jaloers op zijn weesbroeder, die tot held zou worden uitgeroepen als men de oorlog won. Terwijl ook hij best had willen vechten, maar zijn handicap dat had verhinderd. Al vroeg in de oorlog had hij zijn werk verloren. Loopjongens waren een luxe die de kleine zelfstandigen zich in die barre tijden niet konden veroorloven. En zo verloor Serafien eensklaps alles waarvoor hij zich jaren had ingezet. Het voelde alsof hij nogmaals zijn hand verloor. De onmacht die hij voelde woog echter niet op tegen zijn strijdlustigheid. Hij had niet voor niets de wereld van het weeshuis overleefd. Ook deze oorlog zou hem niet klein krijgen. Hoe zou het zijn vriend vergaan daar aan het front. De onmogelijkheid nieuws te krijgen, doet hem vrezen dat Albéric misschien al lang niet meer in leven is. De verhalen die hij van het front te horen krijgt zijn allesbehalve mals, maar dat is het leven in de binnenstad net zo min. Je moet als burger goed op je tellen letten. Wat je zegt, wat je doet, hoe je je kleedt, wat je leest, alles kan tegen je
gebruikt worden. Serafien heeft al veel gehoord over de schietbaan voor de burgerwacht aan de Boulevard der Godshuizen, waar spionnen door de Duitsers werden geëxecuteerd. Hij is wel niet laf, maar weet wel beter dan de Duitsers uit te dagen. Verdachten werden eerst naar de gevangenis aan de Coupure gebracht. Je kon het zo stom maar niet bedenken of je was al een gevaar en werd als spion beschouwd. Aldaar onderging men de ergste martelingen. Voorbijgangers zeiden dat je de gevangenen tot buiten toe kon horen schreeuwen van de folteringen. Wanneer je schuld werd bewezen, werd je overgebracht naar de schietbaan aan de Godshuizenlaan, alwaar je werd vastgebonden aan een houten paal en je lichaam in een houten kist belandde.‘ t Waren naar horen zeggen vooral arme mensen die het met hun leven moesten bekopen, maar Serafien was er gelukkig zelf niet bij.
Nog een winter aan het front
Opnieuw nadert de winter. We krijgen zelfs het verbod om te werken, aangezien we opnieuw de uitputting nabij zijn. Valse maatregelen die weinig zoden aan de dijk brengen. De uitputting die zich van ons meester heeft gemaakt, valt niet te herstellen door meer rust. Enkel het einde van deze ellende, van deze oorlog kan de besten onder ons redden. Wie overleeft zal waarschijnlijk levenslang achtervolgd worden door nachtelijke dromen over lege ogen van lijkenbroeders en nutteloos geweld. Het waterniveau is ook gestegen, wat betekent dat we in de loopgraven zandzakjes moeten leggen en zo paadjes maken om op te lopen. De Duitsers maken het ons onuitstaanbaar moeilijk wanneer België weigert vrede met hen te sluiten. Vooral in mei 1916 komen we zwaar onder vuur te liggen. In de Dodengang strijden we nog zwaarder voor ons leven. Je hoort er de Duitsers aan de andere kant praten, hun aanwezigheid is bijna tastbaar. Verzakkingen zorgen ervoor dat we plots oog in oog met de vijand komen te staan. Die man-aan-man gevechten maken van ons allen koelbloedige moordenaars. Deze oorlog sleept maar aan en de moed zakt me met de dag meer in de schoenen. Diksmuide wordt zwaar beschoten. Het volgend jaar is een herhaling van de vorige. De maanden die erop volgen worden zowel Diksmuide
als Steenstrate onder vuur genomen. Ik heb het mezelf nu voorgenomen: deze oorlog eindigt nooit, tenzij in een graf. De illusie van die lach van dat stralende vuur dat zij rondom zich droeg en die me met een blik van mijn sokken deed slaan. Dansend, zingend cirkelt ze om me heen, ontneemt me elke pijn en elke desillusie. Mijn meisje, ik strek mijn arm naar haar uit. Als in het licht van de engelen opgenomen, treedt ze uit een enorm wit licht naar voren en lacht. Alsof duizenden lavendeltakjes om me heen worden platgetrapt door springende mensen, word ik overspoeld, in beslag genomen en bedwelmd door de geur. Mijn mond vult zich met frambozen, mijn tanden kleven aaneen. Een fel licht doet me opschrikken. Mijn lippen kleven aaneen, niet van de zoete stroop van cuberdons, maar van geronnen bloed. Ik moet kokhalzen en sta terug in de realiteit van die misselijkmakende oorlog. Sommigen onder ons worden uitgekozen om naar Mailly te gaan voor een opleiding door de Fransen. De rit is zwaar en lang. Het leven in de kazerne doet me denken aan het weeshuis. In alle mistroostigheid voel ik er me eigenlijk wel thuis. We verblijven er ongeveer een maand op het einde van 1916. Die winter is het bar koud. Na de opleiding komen we weer aan het front terecht. Het lijkt me alsof we op regelmatigere basis verlof krijgen. Van tijd tot tijd krijgen we berichtgeving uit Gent. Ik weet echter niet wat ik er allemaal van moet geloven. Aangezien Serafien me al maanden niet meer antwoordt, verwacht ik dan ook dat het nieuws dat we krijgen uit mijn geboortestad eerder gekleurd is en onderhevig aan censuur. We veranderen ook nog wel eens van sector, maar de sector waar we het meest verblijven is die van Diksmuide. Er wordt ons veel beloofd, maar we kregen een keer te veel te horen dat de ellende er bijna op zat. Die hoop was intussen vervlogen. Een nieuwe vijand komt de Duitsers versterken: het mosterdgas. Uiteindelijk krijgen we wel extra gasmaskers. Er is een uitweg uit deze verveling, uit deze altijd terugkerende rompslomp van marsen lopen, karweien uitvoeren en wachten lopen. Van hogerop wordt namelijk beslist patrouilleurs op te leiden. De moedigsten onder ons die bereid zijn zich elke nacht in het niemandsland te begeven en de wandelgang van de Duitsers uit te spitten, krijgen de kans om zich bij deze elite-eenheid aan te melden. Hoe aanlokkelijk het me lijkt te ontsnappen aan de dagelijkse sleur die het loopgravenleven me biedt, ik vind dat ik al meer dan genoeg de held uithang
en ik wil mijn leven niet nog meer op het spel zetten. De moed zinkt ons in de schoenen wanneer we te horen krijgen dat de Russen besluiten met de Duitsers een wapenstilstand te houden. Onze hoop lag bij hen. De vijand lijkt onvermoeibaar en komt steeds met nieuwe gasaanvallen. De legerleiding laat ons vanaf augustus 1918 uitschijnen dat we aan het winnen zijn. Ik kan het niet helpen, doorheen al mijn pessimisme komt weer dat sprankeltje hoop opduiken. In september worden we voorbereid op een nieuwe aanval. Op het eind van de maand is het zover. Alles wordt voor een twee dagen durende strijd in gereedheid gebracht. We worden over de sectoren verspreid. Het zwaarste geschut wordt ingesteld, terwijl wij van de infanterie plat op onze buik klaarliggen om ons werk te doen. Zodra het sein gegeven wordt, zullen we opspringen en het werk van de mitrailleurs en bommenwerpers met onze handen afwerken. Het wordt een hevig tafereel. Het ene moment lijkt de vijand aan de winnende hand, het volgende wij. De Duitsers worden begin november door de geallieerden over de Schelde teruggedreven. Dan weten we al dat er sprake is van een wapenstilstand. De Duitsers hebben erom gevraagd! Mijn hart maakt jubelende sprongetjes. Ik tracht mijn enthousiasme in toom te houden, bang om nog maar eens door de realiteit afgestraft te worden. Ik zit die ochtend met Angéliques foto in mijn handen, ik lach door de vrome blik waarmee ze me aanstaart vanop dit communietafereeltje. Haar handen zijn gekruist, ze bidt voor verlossing. Ze bidt voor de liefde, die dan nog geen deel uitmaakt van haar jeugdige leven. We zijn allen in staat van paraatheid voor een volgende aanval. Het is 11 november 1918. Wanneer ik het gejuich achter me hoor, denk ik dat het de stemmetjes in mijn hoofd zijn, die me uitdagend doen verlangen naar die gelukkige tijden van weleer. Het gejuich houdt echter aan en gaat over in een gezang, een gebrul en geroep. Muziek overspoelt de loopgraven. Ik word weggerukt uit mijn dagdromerij. De oorlog is voorbij, de aangekondigde wapenstilstand is er gekomen. Ik val op mijn knieën in opperste dankbaarheid. Mijn tranen van vreugde strijken neer op het engelachtige gelaat van mijn lavendelmeisje. Pimmie geeft me een opgewonden likje. De regen was geen voorbode van deze ware opluchting.
Hoop doet leven
Angélique hoort haar ouders vaak discussiëren. Of ze nu zouden terugkeren naar Parijs of niet. Ondanks hun rijkdom voelen ook zij zich niet meer veilig. Zo heeft ze haar ouders nog niet gezien. Het kan haar voor het ogenblik allemaal weinig schelen. Lusteloos dwaalt ze door het huis. Eindeloze brieven schrijft ze aan Albéric, bevlekt door de tranen die maar blijven stromen wegens het verlies van haar kleine Pim. Moeder kan het toch niet nalaten terloops even opgelucht te laten weten dat de Duitsers in haar katten geen interesse zullen tonen. Was Angélique zo geen dierenvriend, dan had ze gauw wat rattenvergif door die beesten hun eten gedraaid. Zodat moeder eens zou voelen wat zij voelt. Hoewel ze ervan overtuigd is dat moeders gevoelens zich veeleer beperken tot veel ‘oeh’s en ah’s’ over haar eigen verzuchtingen. Ze zou er op de duur bijna zeker van zijn dat haar ouders haar geadopteerd hadden. Dat zou ze pas fijn gevonden hebben. Het idee dat er twee mensen rondliepen die haar wel begrepen. Op dat vlak kon ze Albéric en zijn wanhopig verlangen naar een moeder, zijn moeder, maar al te goed vatten. Ook zij had nood aan een echte moederfiguur in haar leven. Minder aan de vrouw die haar in werkelijkheid op de wereld had gezet. Geïsoleerd samen met de enige twee mensen die ze liever niet in haar buurt heeft en gescheiden van hen die ze aanbidt. Ze sluit zich op in haar kamer, waar ze bittere tranen huilt. De vier muren van haar kamer worden haar eenzame compagnons. Haar eetlust verdwijnt, ze telt onzeker de dagen af in de hoop dat Albéric plots weer voor haar deur zal staan. Telkens de deurbel gaat, telkens ze voetstappen hoort of gefluister in de hal, richt ze zich op uit haar bed en waagt ze zich zelfs op de overloop. Een enkele keer daalt ze de trappen af, wanneer ze in de hoek van de gang twee mensen ziet praten. De ene in uniform, de andere haar vader. Ze kan zijn gezicht niet zien. Haar hart maakt sprongetjes. Ze moet met beide handen de trapleuning omklemmen om toch maar niet haar evenwicht te verliezen. Zou hij het werkelijk kunnen zijn? Zachtjes daalt ze de marmeren trap af. Haar papillotten dansen op haar schouders. Zonder het te beseffen moet ze er
erg feeëriek uitzien in haar wit gewaad en crèmekleurige huid. “Kijk dan toch!” roept ze de late bezoeker in gedachten toe. Wanneer ze de laatste trede bereikt, draaien de twee mannen hun hoofden in haar richting. Nog steeds kan ze niet met zekerheid uitsluiten of het Albéric is die zijn opwachting maakt. De spanning wordt haar bijna te veel. Ze wil niets liever dan zich in zijn armen werpen. Vooraleer ze echter de kans krijgt de jongeman deftig te bekijken, neemt haar vader het woord en spreekt haar aan: “Dochter van me, ga bij je moeder, hier worden mannenzaken besproken.” De jonge soldaat knikt beleefd. Ze ziet nu zelf dat het Albéric niet is. De soldaat toont zonder gêne zijn bewondering. Met open mond staat hij haar aan te kijken. Haar ontgoocheling amper de baas, schrijdt ze naar de ‘parloir’ waar haar moeder zich bevindt. Haar hart zingt een verscheurde treurzang. Haar hoop heeft een diepe knauw gekregen. Ze kan amper verbergen hoezeer dit gebeuren haar getroffen heeft.
Doodzonde
Mijn buik groeit en ik kan het amper nog verbergen. Moeder vraagt me of ik ziek word, ik krijg geen brok eten binnen en slapen lukt me ook niet bijster goed. Met het verstrijken van de dagen verdonkeren de kringen onder mijn ogen. Het verdriet om Pimmie, het afscheid van Albéric, het wordt me allemaal te veel. De dokter wordt erbij gehaald. Hij onderzoekt me en er volgt een gefezel met moeder in de aanpalende theekamer. Ik hoor moeder gillen en daarna minutenlang jammeren. De dokter maant haar aan zich te herpakken en te kalmeren. Helemaal in haar eigen stijl werpt ze zich op de grond. Twee van de dienstmeiden worden gesommeerd haar op de zetel te draperen. Haar hand tegen het voorhoofd, de blik op oneindig, gaat ze naar goede gewoonte in shock. Wat is er zo erg dat ze weer zo een scène moet opvoeren? Het kan niet erger worden dan dit, afgesneden te zijn van mijn meest dierbaren, gevangen in het verstikkende net van mijn moeder. Albéric heeft me beloofd dat de oorlog vlug voorbij zal zijn. Hij zal me komen halen. Weg uit dit godvergeten bestaan, waar
ik dien als kijkkastpop van een hysterische moeder. Hij komt voor mij en samen zullen we Pimmie zoeken. Alles komt goed, alles komt goed. Dat moet ik mezelf voorhouden. Ik moet sterk zijn voor mijn twee jongens. Dat ze bij me kunnen terugkeren. Dat ze zien hoe moedig ik ben, dat ze trots op me kunnen zijn. Nog even volhouden en dan is ook deze nachtmerrie weer voorbij. De dokter komt opnieuw naar me toe. Zijn ogen verraden de onrust die zich in de kamer ernaast heeft afgespeeld. “Wat scheelt er, dokter? Heeft moeder weer één van haar aanvallen?” Hij bekijkt me en zegt: “Meisje, dit zou wel eens je brave moeders ondergang kunnen betekenen!” Ik kijk hem vragend aan, me er totaal niet van bewust waarover hij het heeft. Hij vraagt me of ik gezondigd heb. Ik word rood. Hoe kan hij weten wat er zich tussen Albéric en mij heeft afgespeeld? “Kijk niet zo onschuldig kind, je weet best wel wat ik bedoel, hebt gij gedaan wat enkel tussen echtlieden mag geschieden?” Ik barst in tranen uit, niet uit schaamte of schande, maar omdat hij het moois wat Albéric en ik hebben, met één enkele uithaal tracht teniet te doen. En het herleidt tot iets vuils en zondigs. “Maar ik hou van hem!”, weet ik nog uit te stamelen. Zijn antwoord luidt: “ Liefde is iets van God uit, je kan niet houden van, zonder diens expliciete toestemming, je brengt schande over je hele familie, wacht maar tot je vader hiervan hoort!” Hij keert op zijn stappen terug, fluistert nog enkele bevelen tot de dienstmeiden en belooft de volgende dag te zullen terugkomen. Mijn vader die zich in Parijs bevindt, krijgt een telegram. In allerijl komt hij naar huis. Hij treft me aan in de keuken, waar ik voorovergebogen in de schoot van dienstmeid Marie lig te huilen. Wanneer ze mijn vader ziet binnenstormen, springt ze overeind en verwijdert zich discreet uit het vertrek. In één tel staat hij naast me. Hij grijpt me bij de keel en tiert: “Jij duivelsgebroed, ik heb altijd gedacht dat jij nooit naar je moeders streken zou aarden, maar wat je nu hebt aangericht, slaat werkelijk alles. Ik zou je moeten onterven, je op straat moeten zetten en vergeten dat je ooit hebt bestaan. Weet één ding, vanaf nu ben je niet langer mijn dochter!” Ik staar hem in ware doodsangst aan. Is dit de vader die me zo aanbad? Die me
sprookjes voorlas voor het slapengaan, me op zijn knie liet zitten en liedjes voor me zong? Is dit de vader die zei dat zelfs een zoon hem niet gelukkiger had kunnen maken? Het duizelt me en ik zak door mijn knieën. De meid komt aangesneld om me op te tillen. “Laat haar toch liggen!” roept hij haar toe. “Ze ligt waar ze hoort, op de grond!” “Meneer…” prevelt Marie. “Niets te meneer! Als het je niet aanstaat mag je vertrekken. En daarmee bedoel ik niet uit deze kamer, maar uit dit huis. En niet voor nu, maar voorgoed. Begrepen?” Zo blijf ik een hele tijd daar op de koude stenen keukenvloer liggen, mij er nog steeds niet van bewust wat ik over deze familie heb afgeroepen. Ben ik nu ziek? Ga ik dood? Uiteindelijk sleep ik mezelf tot aan de houten tafel en met veel moeite weet ik terug op mijn benen te staan. Het huis baadt in een doodse stilte. Ik tracht erin op te gaan en betreed met de nodige omzichtigheid de marmeren trap. Moeder ligt lijkbleek op haar bed. Een dienstmeid houdt de wacht. Wanneer ze me de kamer ziet binnenkomen, verlaat ze die. “Moeder”, fluister ik, “moeder, wat heb ik misdaan? Is het dan zo verkeerd om iemand lief te hebben?” Ze opent de ogen en kijkt me verdrietig aan. “Ach kindje, wat je hebt gedaan, wat er nu met je gebeurt, kan je niet meer terugdraaien, in je buik groeit een duivelsgebroed!” Mijn mond valt open. Begrijp ik goed wat ze bedoelt? Een kindje, in mijn buik? “Wat, moeder! Een duivelsgebroed? Moeder hoe kan je? Ben ik dan ook een duivelsgebroed? Of neen, wacht, wordt enkel duivelsgebroed uit echte liefde geboren?” Ze antwoordt stijfjes: “Ik weet niet waar jij het recht vandaan haalt, zo tegen mij te spreken. Het enige wat ik mezelf kan verwijten is dat ik je eerder had moeten vertellen wat je niet mocht doen. Maar hoe kon ik weten dat jij zo onkuis zou zijn. Je was mijn engeltje. Maar je kan dat opnieuw worden.” “Niemand hoeft het te weten! We houden je hier binnen tot het geboren is en voor de rest zorg ik wel, ja zo zal het geschieden.” Ze veert recht uit het hemelbed met een blik van pure waanzin in haar ogen. “ Moeder, heb ik hier geen inspraak in? Het gaat wel over mijn leven, het is ons kindje!” “Ons, ons? Ik hoef niet te weten aan wie jij je onschuld hebt weggegeven! Dit kind is verwekt in kwaadwillige lust. Gij zult hier niet meer over spreken!” “Ik had beter naar meneer pastoor moeten luisteren, die heette de wereldtentoonstelling in zijn laatste sermoen ook al een oord van ontucht. Al die
onzedig geklede zwarten en de weinig aan de verbeelding overlatende beelden. Je bent erdoor bezoedeld en op het slechte pad gebracht. Je hebt voorwaar toch geen bezit van je laten nemen door één van die barbaren?” Waar is Albéric, ik heb hem nodig, maar hij is er niet. Hij moet ons redden, voor het te laat is. Ze laten me niet meer buiten. Maanden zijn verstreken en ik wacht. Waarop? Mijn buik groeit en ik voel zoveel liefde voor het kleine wezentje binnenin. Nu ben ik nooit meer alleen. Ik beloof je dat ik je nooit zo zal verstikken als mijn moeder dat met mij deed. Wat moet er van ons worden, kleintje? Ik kan niet raden wat ze met ons van plan zijn. Vader laat zich niet meer zien, die is teruggekeerd naar Parijs en zwijgt ons dood. Moeder heeft de draad weer opgepikt. Ze doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Ze heeft de dienstmeiden bevolen me met korsetten in te snoeren. Er wordt met geen woord meer gerept over het gebeurde, de dokter komt ook niet meer naar me kijken. Ik merk aan de meiden dat hen het zwijgen werd opgelegd. Wanneer ik hen vragend aankijk, kijken ze angstvallig naar de grond. Als de woorden uit mijn mond komen, de vragen waarmee ik zit, maar die niemand wil beantwoorden, kijken ze me smekend aan. “Alstublieft juffrouw Angélique, we mogen u niet helpen, het spijt ons.” Zo blijven al mijn vragen onbeantwoord en wacht ik verder in stilte af. Na enkele maanden krijg ik hevige buikpijn. Dit moet het einde zijn. Ik voel water langs mijn benen lopen, de pijn wordt steeds heviger en beneemt me de adem. Ik gil het uit. Marie komt aangelopen. De dokter wordt gehaald. Moeder staat in de deuropening, waar ze me vol afgrijzen aankijkt. “Moeder, help me alstublieft!’, zeg ik zonder adem. Ze keert me echter de rug toe. Ik verlies enkele keren het bewustzijn. Marie, de goede ziel, wijkt niet van mijn zijde. Ze bevochtigt mijn lippen, terwijl een andere vrouw op mijn buik duwt. Ze zeggen dat ik moet persen. Maar ik weet niet wat ze bedoelen. Uiteindelijk doe ik automatisch wat ze zeggen, want ik wil verlost zijn van de pijn. Ik voel dat er zich een massa uit mijn lichaam stuwt. En zie tot slot een bebloed lichaampje in de armen van de vreemde vrouw. Er heerst een geladen stilte. Het klein hoopje mens wordt aan Marie overgedragen. De dokter schudt met zijn hoofd. “Het spijt me, Angélique, het ding heeft het niet overleefd, zie hier uw straf van
God voor al je daden.” Ik zet het op een schreeuwen, schreeuw de ziel uit mijn lijf. Ik gil en gil. De liefde heeft me verlaten. Ik zak weg in een droomloze slaap. De dokter heeft me een slaapmiddel gegeven. Ik voel mijn hart scheuren. Wanneer ik wakker word is de kamer leeg en is elke vorm van levensvreugde uit mijn lijf verdwenen.
Ongewenst bezoek
Er wordt aangebeld, wie kan dat nu nog zijn, zo laat op de avond? Ik moet het eigenlijk niet weten. Ik hou mijn handen voor mijn oren en doe of het geluid er niet is. Maar het blijft aanhouden. Ik zucht en sta op. De trappen afdalen, gaat moeizaam. De bel klinkt schel, aandringend. Jaja, ik kom, fluister ik meer tegen mezelf dan voor een ander om het te horen. Dan luider: “Oui, oui, j‘arrive.” Het Frans is mijn moedertaal, maar met die Duitsers in de buurt moet ik me aanen en spreek ik de taal van het gepeupel. Het is wel serieus beneden mijn stand, maar in tijden van oorlog moet men zich aanen. Ik haal het schuifje van de deur, maar steek de ketting op. Je weet nooit wie je op dit uur mag verwachten. De deur gaat piepend open. Een felle wind snijdt me de adem af. “Momentje”, zeg ik en sluit de deur opnieuw. Ik haal vlug een sjaal. Wanneer ik de deur opnieuw open, hoor ik twee mannenstemmen. Het zijn Duitsers. Ik versta geen woord van wat ze zeggen. Ze zijn met zijn drieën. De grootste is aan het woord. Ik schud mijn hoofd om aan te tonen dat ik ze niet begrijp. Ze lachen even, waarschijnlijk hebben ze elkander net een grap verteld. De ene begint zachtjes tegen de deur te duwen. Wat krijgen we nu! Ik laat ze heus niet binnen! Ik steek mijn hand op om hen aan te geven dat ze moeten stoppen. Het is me nu duidelijk dat ze hier de nacht wensen door te brengen. Dat kan ik niet laten gebeuren. Dit mogen ze gewoon niet doen. Ik schud met mijn wijsvinger van neen. Mijn weigering doet hun blik veranderen. Ze waarderen mijn stijl niet. Maar ik weet niet hoe ik het hen anders moet uitleggen. Ze laten het hier niet bij, ze willen weten vanwaar mijn houding komt. Dan maar traag Nederlands proberen te spreken, misschien begrijpen ze me dan wel. “Mijn
dochter en ik, wij zijn hier alleen.” Ze kijken elkaar aan, zeggen iets in het Duits, overleggen. De ene kijkt in een bundel papieren. Hij antwoordt me traag in het Duits. Ik kan begrijpen dat hij me vraagt waar mijn man en de bedienden zijn. “Mijn man is in Frankrijk. De bedienden zijn naar huis. Mijn dochter slaapt. Alstublieft…” Ik weet dat we als vrouw alleen het recht hebben om Duitse soldaten te weigeren die willen overnachten. Uiteindelijk betaamt dit niet voor de goede zeden, alleen in huis te verblijven met vreemde mannen. Ze zuchten, wensen me een goede avond en verdwijnen in de nacht. Opgelucht haal ik opnieuw adem. Ik begeef me naar de hogere verdieping. Hopelijk hebben ze Angélique niet gewekt. Ze is al zo teer, ze heeft haar rust meer dan nodig. In mijn hand draag ik een kan water. Die zal ik naast haar bed plaatsen voor het geval ze dorst krijgt. Ik kom aan haar kamerdeur, luister. Er is een stilte. Ik duw zachtjes de deur open. Ze ligt zalig te slapen. Kalm beroer ik haar voorhoofd, ze heeft het goed koel, de koorts is geweken. Ook al is het al laat, ik kan nog geen rust vinden. Ik wandel de tuin in, de lavendel staat prachtig in bloei. Mijn handen gaan door de bloemenweelde als door fluweel. Ik breng mijn hand naar mijn gezicht, de geur van mijn dochter. Een glimlach verschijnt op mijn gezicht. Traag pluk ik enkele trosjes van de lavendelbloemen en vul een linnen zak. Die zal ik ook naast haar bed leggen, dat zal haar opfleuren. Ook al is het soms eenzaam in huis met de bedienden weg, toch kan niets me deren. Alles wat ik nodig heb is hier bij mij: mijn dochter. Ik zal er best wel op letten dat ze wat meer eet. Ook al hebben we het door de oorlog wat minder, toch kunnen we nog voldoende voedsel verkrijgen. Maar het hare blijft meestal onaangeroerd. Het verdriet om dat gespuis mag bijna afgelopen zijn. Mijn geduld raakt op, haar zwijgen en negeren, het begint me te storen.
De onthulling
Pol zou Angèle mee uit vragen. Een afspraakje. Naar de cinema. Zou ze ja zeggen? Dat hoopte hij van ganser harte. Thuis, na geoefend te hebben voor de
spiegel, begaf hij zich met goede moed naar de winkel. Hij zou het gewoon vlakaf vragen. Zonder al te veel poespas. Maar daar aangekomen verging het hem helemaal anders. Angèle was aanwezig. Lijfelijk althans. Ze zag hem amper staan. Ze leek verstrooid, met andere zaken begaan. De moed zonk hem in de schoenen en het was afgelopen met zijn voornemen. Ze had hem waarschijnlijk niet eens de winkel zien verlaten. Hij voelde zich stom. Had hij het zich dan ingebeeld dat ze interesse had? Was ze gewoon beleefd en vriendelijk geweest, zoals voor elke klant? Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Ook al nam hij zich voor zich daar niet meer te laten zien, ze had hem serieus in zijn trots gekrenkt, toch kon hij niet stoppen aan haar te denken. Ze was zo anders dan de anderen. Ze straalde een levendigheid uit, alsof ze alles had opgespaard en alles de laatste maanden tot een uitbarsting was gekomen. Ze gloeide van een levensvreugde die hem onbekend was. En daarom kon hij het niet nalaten de volgende dag terug te gaan. Tot tweemaal toe is hij op zijn stappen teruggekeerd, vond hij het beter haar uit zijn hoofd te zetten. Ze was te gesloten. Hij was niet goed genoeg voor haar. Ze verschilden teveel. Elk excuus had hij aangehaald om zichzelf te overtuigen dat hij beter af was zonder. Maar niets had opgewogen tegen die onophoudelijke drang haar opnieuw te zien. Met een bonkend hart, zijn handen wat zweterig, stapte hij de winkel binnen. Hij nam zijn pet van zijn hoofd. Groette Elvira die alleen in de winkel stond. Angèle was nergens te bespeuren. Hij deed zijn opperste best niet teleurgesteld te kijken, maar Elvira grinnikte toen ze zijn blik zag: “Ik weet het jongen, je zal het vandaag met deze oude vrouw moeten stellen, ze is er niet.” Hij begon te stamelen dat ze helemaal niet oud was en dat hij zo niet over haar dacht, maar ze stelde hem meteen gerust. Ze was hem maar een beetje aan het plagen. Wanneer Angèle terug zou zijn, kon ze hem niet zeggen. Of ze misschien een boodschap kon doorgeven. De jongen stond een beetje beteuterd te kijken. Ze moest er opnieuw om lachen. “Pol, ze is er niet bij met haar gedachten, maar het ligt echt niet aan jou. Ik weet niet of ik het er wel met jou over mag hebben…” Hij kijkt alsof hij wil helpen,
dan slaat de twijfel toe: “Is er iemand anders?” Het ligt eruit voor hij erover heeft nagedacht. “Neenee, helemaal niet”, begint Elvira, “de kwestie ligt helemaal anders.” Nieuwsgierig en tegelijk bezorgd houdt Pol zich klaar om het verhaal te aanhoren. “Je weet dat Angèle opgroeide bij de blauwe meisjes hé. Het kind heeft een harde jeugd gehad. Ik kan het weten, want mijn broer zat bij de kulders…” Terwijl ze zo staat te praten, verwijden haar pupillen zich in verrassing. “Maar natuurlijk!” roept ze uit, zichtbaar blij met wat haar te binnen is gevallen. “Haha, eindelijk”, en ze zou bijna een rondedansje doen. Het schouwspel doet Pol glimlachen en hij zou nu toch wel willen weten wat haar zoveel vreugde brengt. “Ik heb het gevonden! Ik weet waar de tekening me aan doet denken.” De jongeman weet uiteraard niet waarover ze het heeft. “Ik weet hoe we Angèles ouders kunnen vinden! Mijn broer! De tekening is van mijn broer!”
Verlangen naar weleer
De oorlog is voorbij. Momenten van triomf bij de bevrijding. Plots het besef dat ik naar haar terug kan. Mijn hart loopt over van een onuitputtelijke liefde. Hier heb ik zo lang naar verlangd en nu het moment van hereniging is aangebroken, kan ik het bijna niet vatten. Ik kijk naar beneden en zie Pimmie enthousiast kwispelen. Hij wordt vast zot van blijdschap als hij opnieuw verenigd wordt met het meisje dat we liever zien dan wie dan ook. Hij weet nog niet wat hem te wachten staat. Leve die onwetendheid. Bij onze aankomst in Gent, op 13 november 1918, samen met andere strijdmakkers, worden we met veel vreugde onthaald. We defileren met onze hele divisie, of dan toch wat er in oorsprong van overblijft. Op kop rijden de koning, koningin en prins Leopold. De anderen lopen recht in de armen van familieleden die hen staan op te wachten. Ik zoek in de massa, speur om haar te vinden. Ze is er niet. Mijn enthousiasme gaat over in een licht gevoel van teleurstelling. Ik vind allerlei goede excuses waarom ze me niet opwacht. Verder is er ook niemand die ik ken. Jaren zijn voorbijgegaan, sinds ik haar voor
het laatst mocht aanschouwen. Bittere ogenblikken die overgingen in dagen tot ze weken werden en tenslotte jaren. Ik voel me weer die weesjongen, die enkel gemaakt was om te luisteren en bevelen op te volgen. Die niet moest hopen op al te veel sympathie, goedkeuring of liefde. Tot ik de liefde vond en ook weer verloor. Enkele van mijn medesoldaten zien dat er niemand op me wacht. Het medeleven druipt van hun aangezicht. Ze trekken me naar hun groepen aanwezigen toe. Pimmie en ik staan daar maar wat te staan. Verlegen om onze eenzaamheid. Verlegen omdat er niemand op ons wacht. Ik kijk naar beneden en word weer overspoeld door liefde voor die kleine dreumes aan mijn enkels. Ik besef dat ik niet helemaal alleen ben, pak Pimmie op en knuffel hem. Naar ik hoor werd burgemeester Braun gevangen genomen tijdens de bezetting en gedeporteerd. Ze hadden hier zeven maanden lang een Duitse burgemeester. Sinds de bevrijding heeft Anseele de plaats van Braun ingenomen tot diens terugkeer. Anseele is dan ook degene die de koninklijke familie op het stadhuis zal ontvangen. Ik hoor dat de laatste dagen voor de bevrijding een ware martelgang voor de Gentenaars waren. Ze mochten hun huizen nog amper uit. Op tien november hebben de Duitsers dan zelf hun vlag van het stadhuis gehaald. Die nacht kwamen de Gentenaars al feestend op straat. Afscheid nemend van de uitbundige feestende massa zetten mijn hondje en ik onze tocht verder. Op zoek naar die ene voor wie we gekomen zijn. Ik vraag me af waar Serafien zou uithangen. Die oude rakker had me ook wel wat beter mogen ontvangen. Mijn ongenoegen om de lauwe ontvangst, kan de opwinding niet vervangen die van me bezit heeft genomen. Dit weerzien is mijn droom van de laatste jaren. Hier heb ik om gebeden, hier heb ik voor gestreden. Ik zoek haar. Kom haar overal tegen, maar het is zij niet. Ze houden haar verborgen. Waar is ze? Ik voel opnieuw die onweerstaanbare drang om bij haar te zijn, haar te vinden. Maar steeds bots ik op weerstand. Ik ga naar haar huis. Er wordt niet geopend. Tegen voorbijgangers fluister ik haar naam “Angélique?” De mensen kijken me vragend na. Ik kom een oude bekende tegen. Ik vraag naar mijn geliefde. De vrouw schudt van neen en zie ik daar iets van mistroostigheid in haar ogen? Haar schouders ophalend wandelt ze verder.
Ik kan het amper geloven. Ik heb de kulderschool verlaten, heb moedig gestreden aan het front, ik ben goed genoeg voor haar, ik laat me niet langer afwimpelen. Ik kijk omhoog naar de statige leeuwen die het balkon op de eerste verdieping versieren, als houden ze de wacht. Zwak flikkert het licht van een eenzame kaars achter de half verduisterde ramen. Een schim schuifelt voorbij, het gordijn wordt lichtjes verschoven. “Angélique”, fluister ik. Terneergeslagen keer ik op mijn stappen terug. ‘s Anderendaags besluit ik het anders aan te pakken. Ik bevraag de melkboer die met zijn paard en kar zijn waren komt aanbieden. Of hij Angélique nog heeft gezien, al was het maar in het voorbijgaan, gezeten op de koets naast haar moeder. Hij zucht, zegt me dat hij eigenlijk niet over zijn clientèle kan praten, dat dit niet gepast is en hij absoluut niet gekend staat als een roddelaar. Ik zeg dat ik het begrijp en haal wat verloren mijn schouders op. “Is ze je meisje?” vraagt hij me en geeft me een knipoog. Ik beaam het en hij kijkt verbaasd. “Bedoel je nu echt Angélique van de blekerij, die Angélique? ”Ik knik en hij trekt grote ogen. “Het spijt me kerel, maar het is al een hele poos geleden dat ik haar heb gezien, tegenwoordig lijkt ze niet echt veel meer buiten te komen.” Zou ze ziek zijn, mijn Angélique? Mijn zoektocht gaat verder, maar waar ik ook ga, overal krijg ik onbevredigende antwoorden. Ze hebben haar al een poos niet meer gezien, de ene denkt dat ze teruggekeerd is naar haar familie in Parijs, de andere denkt dat ze bedlegerig is. Nog een ander werpt me plagerig toe dat ze de ware liefde elders heeft gevonden. De wanhoop nabij, mijn ideeën uitgeput besluit ik mijn zinnen te verzetten. Ik ga naar de ouderlijke woning van Serafien. Wanneer ik aanklop doet een onbekend gezicht de deur open. De familie van Serafien blijkt verhuisd te zijn. Moeder Petronella is opgenomen in het Lousbergstehuis, maar Serafien woont nog in de buurt. Hij heeft een huisje betrokken in het citeetje aan de SintAntoniuskaai, dat wij in de volksmond ‘De konijnenpijp’ noemen. Ik zoek Serafien op. Een bruin poortje in een kleine gevel van amper een meter biedt toegang tot het beluik. De cité omvat drie werkmanshuisjes met hetzelfde patroon als het huisje waar Serafien weleer werd geboren. Het is echter iets opgewaardeerd.
Wanneer ik aanklop doet een verraste Serafien de deur open. Hij vliegt me om de schouders. Het weerzien is hartelijk, broederlijk. Ik merk dat Serafien trots is dat hij wat gestegen is op de sociale ladder. Dat hij voldoende verdient om zijn gezinnetje te kunnen onderhouden. Verbaasd kijkt hij naar beneden en ziet Pimmie: “Waar heb je hem gevonden? Angélique heeft zoveel verdriet om hem gehad! Eerst jij die uit haar leven verdwijnt, dan haar hondje.” “Dat heb ik je toch geschreven? Hij zat bij de Duitsers in de loopgraven, een echte rattenvanger die kleine kerel.” Die bewuste brief lijkt echter nooit aangekomen te zijn. Hij nodigt me uit in zijn huisje. De hoop op Céleste heeft hij opgegeven. Hij is getrouwd met Josephine die zwanger is van hun eerste kind. Josephine is de goedlachse rondborstige dochter van een spinster en een kasseier. Ze is de enige dochter uit een gezin van acht. Ik word er met de nodige warmte ontvangen. Hun huisje is klein, maar netjes, hier wordt op een sobere maar huiselijke manier geleefd. Je voelt dat dit een gezin is. Serafien ziet er goed uit. De jaren hebben hem weliswaar al wat getekend, net zoals het zware werk. Maar hij lijkt gelukkig. Hij stelt me voor samen ene te gaan drinken, in ‘t cafeetje aan ’t Prinsenhof. Hoewel we er jarenlang elkaar ontmoetten na het werk, zijn we er nooit binnen geweest. Het is een kleine ruimte met een houten bar, waarachter een oude volksvrouw staat. Wanneer we naar de toog lopen, worden we eerst met enige argwaan gadegeslagen. Hier is men het niet gewend vreemden te ontvangen. Aan de tafeltjes draaien enkele hoofden in onze richting. We knikken ze vriendelijk toe, waarop ze zich iets of wat lijken te ontspannen. “Twee kruiken bier voor goed volk!”, plaatst Serafien onze bestelling. We zetten ons in een donker hoekje, de lucht is gevuld met tabaksrook, een vage urinelucht van de urinoirs achteraan doorsnijdt de benauwde ruimte. De waardin zet met een klap de twee vuil uitziende kruiken voor onze neus en vraagt het geld meteen te ontvangen. Serafien reikt naar zijn broekzak, maar ik ben hem voor. “Jij hebt straks een extra mond te voeden!” “Ik weet al waarom je bent teruggekeerd”, zegt hij me. “Maar tot mijn spijt moet ik je meedelen dat ik niet weet waar ze is.” Ik kijk hem vragend aan. Hij leest de ongerustheid op mijn gezicht. “Ik kan je niet geruststellen, vriend. Ik wou dat ik het kon, maar ik kan het niet.” Hij aarzelt, gaat verder: “Het is jaren geleden dat ik haar nog gehoord heb.” Die tijdsomschrijving boezemt me angst in.
Dan komt er een dwingende vraag in me op: “Maar, je brieven en kaarten? Haar groeten, haar wedervaren?” Beschaamd kijkt Serafien naar de grond: “Het spijt me… ik… ik wou je hoop niet wegnemen, wat kon ik zeggen? Wat had je gedaan had ik je geschreven dat ik niet wist wat er van haar geworden was? Ik had gezien hoeveel je van haar hield.” “Er zijn geruchten dat ze ziek is, de stadslucht zou haar te veel zijn, ze was al zo broos, weet je nog?” Ik zucht en schud mijn hoofd. “Je moet me helpen, ik wil haar spreken.” Hij zegt dat hij wel wil, maar het ook niet weet. Hij zal zijn oor eens te luisteren leggen. “En Céleste?” vraag ik hem. “Getrouwd met een bankdirecteur en verhuisd naar Oostende.” “Komaan, Albéric, we waren slechts kinderen, dit zijn vervlogen momenten uit een vorig leven.” “Ik heb beloofd dat ik haar niet zou vergeten, dat ik voor haar zou terugkeren. Alles waar ik voor gewerkt heb, wat ik heb verwezenlijkt, was ter wille van haar. Ik moet haar vinden of alles was voor niets.” Serafien kijkt me aan en ziet de wanhoop die zich met de minuut meer meester van me maakt. “Kop op, we zoeken het wel uit, nu wil ik klinken op onze vriendschap en op ons, de kulderkens, die nu toch maar op onze eigen benen staan!” De vader van Céleste, de strenge directeur van het weeshuis, kreeg naar verluidt ook zijn verdiende loon. Enkele jaren na ons vertrek werd hij vriendelijk doch kordaat gevraagd zijn woning in het weeshuis te verlaten. De officiële versie luidde dat hij ziek was, maar kwatongen beweerden dat de Commissie achter zijn wanbeleid was gekomen. Het was duidelijk dat Serafien hem de straffen ook nog niet had vergeven, laat staan dat hij ze vergeten was.
De waarheid achterna
Op het ogenblik van Elvira’s ontdekking komt Angèle de winkel binnen. Ze merkt de opwinding die er in de kleine ruimte heerst en hangt gauw haar jas aan de kapstok. “Vertel, wat is hier gaande?” Elvira trekt haar mee de achterkamer in. Pol blijft achter, niet wetend of zijn aanwezigheid gewenst is. Ze schudt haar poulain juichend doorheen: “Ik heb een spoor gevonden!” Angèle staat daar maar wat te staan, de woorden ontgaan haar.
“Wat zeg je daar? Wat… meen je dat nu?” Ze houdt zich stevig vast aan de armen van haar beschermster, bang om de controle over haar benen te verliezen. “Ik zei toch dat die tekening iets bij me losmaakte, ze is van Seraphinus, mijn kleine broer.” De tranen rollen nu over haar wangen: “Of liever was…, zou het echt kunnen, kan jij… zijn dochter zijn?” “Maar hoe is het mogelijk? Waar is hij nu? Kunnen we het meteen vragen?” Elvira antwoordt: “Ach lieverd, Seraphinus leeft niet meer, hij kan het ons niet zeggen.” Angèle verstijft, neen dat kan niet waar zijn, haar vader al dood, nog voor ze hem gevonden heeft… en haar moeder, wie is haar moeder dan? Gelukkig heeft Elvira al een antwoord klaar. “Seraphinus had een beste vriend in het weeshuis: Albéric. Die twee waren werkelijk onafscheidelijk. Ik weet echter niet wat er van hem is geworden. Maar wacht hé, Albéric had een vriendinnetje, een rijk meisje. Och wat waren die verliefd. Het was echt mooi om zien. Dat meisje was van Gent. Haar ouders kwamen van Frankrijk. Ze hadden een fabriek. Aan de Rabotstraat, neen de Rabotweg! Wie weet kan je daar je licht eens opsteken!” Meteen vertrekt Angèle. Zou een ontknoping zo dichtbij zijn? Haar benen lijken automatisch te gaan. Ze wordt gedragen. Ze wordt als het ware naar de Rabotweg gedreven. Ze hoopt dat de dame waarover Elvira het had haar meer uitleg kan geven. Zou ze eindelijk krijgen waar ze al die jaren naar verlangd heeft? Die wetenschap brengt haar volledig van haar stuk. Ze weet zelfs niet waar te beginnen. Wat zal ze vragen, wat wil ze weten? Maar wat als het spoor dood loopt. Ze moet er zich op voorbereiden dat de dame in kwestie niets weet en dat de waarheid voor altijd ongeweten zal zijn.
Het verleden dichterbij
Het was een koude winter. De Lieve lag er heel de periode dichtgevroren bij. Sneeuw had de voetpaden en kasseien eerst met een wit tapijt bedekt, om bij het ontdooien alles vuil en grauw achter te laten. Albéric zat troosteloos voor zich uit te staren en terug te denken aan de enige periode en de enige vrouw die hem gelukkig hadden gemaakt. Hij had zich zijn toekomst zo anders voorgesteld.
Wanneer er op het raam werd geklopt en hij uit zijn mijmeringen werd weggerukt, gromde hij even. Wat nu weer? Had hij deze baan maar nooit aanvaard, was hij maar naar het buitenland vertrokken, er was altijd wel iets. Helemaal niet oud, maar tot op het bot versleten, ten prooi aan weemoed en verlangen naar weleer stelde hij zich kreunend recht. Voor de deur stond een jong meisje. Ze moest amper 20 geweest zijn. Haar haren zaten verborgen onder een hoedje, een brilletje verstopte een groot deel van haar ogen. Achter haar ontlook de dag zich in een voorbode van de lente. Hoewel Albéric nog altijd de vriendelijkheid in zich meedroeg, die hij jaren geleden had opgeborgen, kostte het hem veel moeite geïnteresseerd te doen. “De fabriek is al jaren dicht, juffrouw, maar ja als ik u zo bezie, is dat al van voor uw tijd.” Hij keek haar aan en vroeg zich af wat het meisje hier verloren had. “Ik ben op zoek naar iemand”, deelde ze hem zachtjes mee. “Zijn we allemaal niet op zoek naar iemand? De ware, de geldschieter, de verlosser,…” Hij lachte schamper om zijn eigen grapje. “Hier is niemand behalve ik, ge hebt hier niets verloren.” En zachtjes sloot hij de deur. Hij hoorde dat ze opnieuw aanklopte, maar besloot haar voor de ongeopende deur te laten staan. Hij deed zijn ronde door de verlaten blekerij, waar hij eens zo hard had gewerkt, waar de grote tonnen met gekookte was klaarstonden om doorgewrongen te worden en gestreken. Hij hoorde nog de paardenhoeven kletteren op de kasseien en de bedrijvigheid van een bataljon kapotgewerkte arbeiders. Als hij zijn ogen sloot, kon hij zich inbeelden dat er niets was veranderd. Hij haalde nog steeds de was op in de directeurswoning. Angélique kon hem elk moment opnieuw betoveren met haar lach, haar lieve gezichtje, haar persoonlijkheid. De tijd was blijven stilstaan en had hem vastgeprikt in een lang vervlogen tijd die hij niet kon loslaten. Die hij moest vasthouden, opdat hij zijn laatste adem niet zou uitblazen, omdat hem de adem was ontnomen. Hij hoorde nog altijd Serafien en Céleste tateren, voor hen de zon als symbool van hun jeugd, het stralen ervan als de energie van hun ontluikende liefde. De liefde die hij met Angélique had gedeeld. De vriendschap met Serafien, die was teloorgegaan, doordat zijn makker zich net als zijn vader kapot had gezopen. Af en toe ging hij er nog heen, naar het huisje dat Serafien met zijn vrouw had gedeeld, waar zij na diens dood radeloos was achtergebleven. Hij had de vrouw
van tijd tot tijd wat geld toegestopt, om haar hongerige kindermonden te voeden. Het had niet lang geduurd of ze had waar voor haar geld gekozen en was hertrouwd. Sindsdien keek Albéric enkel nog vanaf de straatkant toe hoe Serafiens twee zoontjes, vuil en ongemanierd, maar tenminste met een thuis, op het binnenkoertje van de cité speelden. Hij had wel eens een brief naar Céleste geschreven, maar die was altijd onbeantwoord teruggekeerd. De stilte waarmee ze hem beantwoordde sprak boekdelen. Het kwetste hem wel. Ze was de persoon die in zijn ogen het dichtst bij Angélique had gestaan. Ergens maakte hij zichzelf wijs dat haar man de brieven onderschepte en ze terugstuurde. Dan was hij tenminste niet de enige die in verbeelding die sprookjesachtige tijd levendig hield.
Nooit opgeven
De aanhouder wint, dacht Angèle en liep opnieuw naar de deur van de conciërgewoning aan de Rabotweg. Ze zag hem door de brievenbus naar buiten gluren. “Ga toch weg, was ik laatst niet duidelijk genoeg?” “Ik kan je niet helpen.” Zo gemakkelijk liet ze zich niet afschepen: “Of u WILT me gewoon niet helpen, zou beter klinken!” Ze hoorde hem kreunen en het geluid van een metalen deurketting die verwijderd werd. “Bon, juffrouw -ik houd niet op vooraleer ik mijn zin krijg-, waarmee kan ik u van dienst zijn?” Hij had nog een stuurse trek rond zijn mond, maar in zijn ogen zag ze lichtjes. Ze had hem uitgedaagd en dat leek hij wel te waarderen. “Kom binnen, u hoeft uw schoenen niet uit te doen, let niet op de rommel, ik ontvang normaal geen mensen.” “Mag ik u trouwens feliciteren met uw durf? Zo bij een wildvreemde man komen aankloppen?” Ze lacht en aan zijn linkeroog trekt een zenuw. Hij voelt iets van herkenning. “Blijft u daar zo staan of komt u verder?” Voor het eerst aarzelt ze, twijfelt of dit alles wel zo een goed idee was. Wat heeft ze echter te verliezen. Ze wil zo graag meer te weten komen en voelt dat de waarheid nabij is. Angèle herpakt zich, raapt haar moed samen en begint haar verhaal. “Meneer, ik ben op zoek naar mijn ouders, ik ben te vondeling gelegd als baby
en heb zopas het weeshuis mogen verlaten.” Wanneer Albéric dit hoort vallen alle barrières weg. Een lotgenote. Ze ziet dat alle stuursheid wegvalt, dat hij zich ontspant, zelfs een beetje blij wordt. “Waarom heb je dat niet meteen gezegd?” werpt hij haar toe. Al even vlug krijgt hij terug gesmeten dat ze daar niet echt de kans toe kreeg. Verbaasd over de verandering van atmosfeer kijkt ze hem vragend aan. “Lief kind, wij delen een levensverhaal, ook ik werd te vondeling gelegd, je komt me toch niet zeggen dat je mijn zus bent.” En hij grijnst. “Neen, meneer, ik ben op zoek naar mijn moeder en ik denk dat u me misschien wat meer kan vertellen. Het gaat over de familie die hier vroeger woonde. Ik bedoel de familie die eigenaar was van de fabriek.” De schellen vallen van Albérics ogen. Hij hoort het donderen in Keulen. “U bedoelt?” vraagt hij haar nog vertwijfeld. “Ze woonden in het huis met de leeuwenkoppen, werd me verteld. Een moeder, vader en hun dochter.” Ze kijkt hem verwachtingsvol aan. Maar in plaats van antwoorden krijgt ze iets anders. De man begint te schokschouderen, hij wordt bleek, lijkt onstabiel op zijn benen te staan. Hij klampt zich vast aan een tafel. Tot haar grote verbazing begint de man te snikken. Geen traan die hij wegveegt alsof hij terugdenkt aan de familie die hij jarenlang trouw heeft gediend. Neen, een waterval van jaren ingehouden tranen. Hij huilt en huilt en ze weet niet hoe ze hem moet troosten, want ze kent zijn verdriet niet. Compleet gebroken zinkt hij neer in een oude gescheurde zetel. Wanneer hij opkijkt, heeft ze haar hoedje afgenomen en haar bril weggeborgen. Hij kijkt haar aan alsof hij een geestverschijning ziet. Zijn hand grijpt naar zijn hart, zijn adem stokt in zijn keel, hij kan geen woord meer uitbrengen. Daar staat ze dan alsof ze nooit is weggeweest: Angélique. Haar haren zijn iets korter, ze is iets moderner, maar het is ze. “Jezus, Maria, Jozef”, prevelt hij. Angèle wordt nu toch een beetje bang bij het zien van heel deze vertoning en vraagt hem zacht of alles in orde is en of ze iets voor hem kan doen. “Angèle, die naam, natuurlijk”, prevelt hij. Ze legt hem uit dat de dames van het weeshuis haar die naam hebben gegeven, omdat ze hen zo aan een engeltje deed denken. Hij huilt nu weer, maar van dankbaarheid. Hij nodigt haar uit zich neer te zetten en vertelt haar zijn levensverhaal en haar levensbegin.
De waarheid verwondt
Met verstomming geslagen luistert Angèle naar alles wat haar vader haar vertelt. De liefdesgeschiedenis tussen een weesjongen en een rijk burgermeisje. De kloof tussen rijk en arm die hen van elkaar scheidt. “Ik heb echter nooit geweten dat Angélique, je moeder, een kindje verwachtte. Zo geslepen waren je grootouders wel om dat verborgen te houden. Dit was voor hen de enige mogelijkheid om verder te gaan waar hun leven gestopt was.” “Ik werd gevonden aan de Coupure.” Ze toont de voorwerpen die haar naar de Rabotweg hebben geleid. Albéric neemt ze met tederheid aan. “Dit zakdoekje… behoorde toe aan je moeder”, hij ruikt eraan en wordt teruggezogen naar die keer dat Angélique hem het lavendeltakje overhandigde. “Altijd rook ze naar lavendel.” Dan ziet hij de tekening en een warme lach omringt zijn lippen. “Deze tekening werd gemaakt door de beste vriend die ik ooit heb gehad. We waren onafscheidelijk. Het zijn je moeder en ik die op de Kouter lopen, tijdens ons eerste afspraakje. Ze heeft die dus al die tijd bewaard.” Het meisje glimlacht bij het aanhoren van deze mooie liefdesgeschiedenis. Wat is ze trots dat haar ouders elkaar zo graag zien. Maar waar is haar moeder nu? Ze vreest het ergste, maar hoopt op een weerzien. De man kijkt haar droevig aan. “Ach kind, wil je het echt wel weten? Hoe mooi het voorgaande ook was, des te hartverscheurender hetgene zal zijn dat ik je nu ga vertellen.” Angèle knijpt haar beide handen in elkaar en raapt al haar moed bijeen: “Ik moet het weten, ik moet weten wat er gebeurd is.” Met een stem hees van opkomend verdriet begint Albéric te vertellen.
De zoektocht ontsluierd
Die eerste weken dat Albéric terug in Gent was, ging hij bijna alle dagen aanbellen bij de thuis van Angélique. Traag slenterde hij voorbij in de hoop een
glimp van haar op te vangen. Hoeveel hij ook smeekte, bad of hoopte, nooit of te nimmer kreeg hij ook maar enig teken van leven of enige informatie over waar ze was, laat staan hoe het met haar ging. Vastberaden zijn belofte na te komen opnieuw voor haar deur te staan, gaf hij zijn pogingen niet op. Tot zijn grote verbazing merkte hij dat de bedrijvigheid die er eens zo heerste in de aanpalende blekerij, meer en meer begon uit te doven. In de hoop zijn oude chef te vinden, betrad hij de binnenkoer. Na enig zoekwerk vond hij de man, die hem jammer genoeg ook niet veel wijzer maakte. Het feit dat dit vooral seizoensarbeid was, zorgde ervoor dat de fabriek langzaamaan enkel nog op een kleine groep draaide. Op een koude najaarsdag waagde hij opnieuw een poging. Zijn aandringende geklop bleef echter opnieuw onbeantwoord. Hij keek of hij beweging zag achter de gordijnen, riep door de brievenbus de bediende haar naam, maar een doodse stilte kwam hem tegemoet. Het huis lag er schijnbaar nog altijd verlaten bij. Zouden ze dan toch op vakantie naar Parijs vertrokken zijn? Dit leek hem niet helemaal onwaarschijnlijk. Hij zuchtte, want dit kon wel eens betekenen dat ze de winter in Parijs zouden doorbrengen en er dus weer een paar maanden zouden verstrijken, alvorens hij Angélique zou kunnen zien. Ze wist uiteraard niet dat hij in Gent was. Voor zover hij er kennis van had, dacht ze dat hij haar in de steek had gelaten. Die winter ging hij geregeld langs om zich ervan te vergewissen dat de familie niet teruggekeerd was. Op een avond zag hij achter de hoge ramen het licht dansen van een reeks kaarsen. Een gestalte liep nerveus heen en weer. Had hij niet beter geweten, dan had hij gedacht dat het huis behekst was. De avonden dat hij met zekerheid had geweten dat de familie thuis was, had hij echter veel meer beweging en licht in het huis gezien. Iets bezorgde hem een koude rilling, hij weet het aan een teveel aan fantasie. Wat trok hem toch aan om steeds terug te keren, ook al leek alles uit te schijnen dat behalve misschien één enkele meid er niemand in het huis was. Het was iets sterkers dan hemzelf. Hij was het haar verplicht, hij had beloofd dat hij zou terugkeren. Toen de winter voorbijging, verwachtte Albéric dat hij vlug met zijn meisje herenigd zou zijn. De aanblik die het nog altijd verlaten huis hem bood, dreef
hem nu echter stilletjes tot wanhoop. Waren ze voorgoed naar Parijs? Maar waarom werd het huis dan niet verkocht? Hij waagde zijn kans nogmaals in de blekerij. Vreemd genoeg was deze ondanks het voorjaar nagenoeg verlaten. Her en der lagen kuipen er leeg en ongebruikt bij. Eén enkele arbeider was wat aan het opruimen. Een wasvrouw veegde de betonnen vloer. Ze keken de indringer eerst wat onderzoekend aan. Maar herkenden in hem de weesjongen die hier jarenlang een lach had binnengebracht. Daarop boden ze hem maar al te graag hun hulp aan. Hij wilde graag weten wat er met de directeur en zijn familie was gebeurd. Ze keken elkaar aan en de man zei toen met enige verwondering in zijn stem: “Weet je het dan niet? Die zijn voorgoed naar Parijs. Waarschijnlijk wordt de boel hier verkocht, maar zolang moeten we alles hier nog netjes houden. Het meisje zou in Versailles trouwen.” De verstomming was van Albérics gezicht af te lezen. “Trouwen? Wie? Angélique?” De man lachte eens schamper: “Angélique? Voor ons was het altijd juffrouw Angélique.” Hopeloos verloren, zoals hij zich al in jaren niet meer had gevoeld, keerde hij terug naar zijn logement, waar hij terneergeslagen op het bed neerzeeg. Het sprookje was teneinde en hij was weer alleen. Hij werd teruggezogen naar zijn eerste jaren in het weeshuis, want zo voelde hij zich. Achtergelaten, vergeten, onbestaand voor degenen die hij liefhad. Met het laatste beetje energie dat hem nog restte trachtte hij zonder na te denken verder te leven. Eerst was hij radeloos verdrietig. Daarna was hij gewoon heel erg kwaad dat Angélique hun liefde zomaar had opgegeven en was doorgegaan alsof hij nooit had bestaan. Hij voelde zich met één veeg van het aards bestaan weggeveegd. Uiteindelijk probeerde hij haar maar gewoon te vergeten. Aan dat vergeten was er echter niets ‘gewoons’. Had hij gedacht dat dit zo eenvoudig zou gaan als het huilen en het kwaad zijn, dan was hij er gauw aan voor de moeite. Hoe kon het nu dat alles wat ze samen hadden gevoeld en beleefd, dat zij dit had kunnen opzijschuiven? Zijn geest kon het niet vatten, zijn hart nog minder. Ten prooi aan een verdriet dat bijna groter was dan de leegte van haar gemis, kroop hij verder in zijn zielloze bestaan. Uit weemoed eerde hij af en toe nog haar ouderlijk huis. De herinnering had haar beeltenis behouden, maar de tijd had ze wat vervaagd. Zoals ze zeggen dat
de tijd alle wonden heelt, had ze bij hem de scherpe kantjes van zijn verdriet gehaald. Maar wanneer hij daar langs de Lieve wandelt en in de nabijheid verkeert van het hem zo dierbare verleden, wordt het hem vaak te veel. De bijna tastbaarheid van haar aanwezigheid, ook al was het maar geestelijk, brengt hem keer op keer weer in een staat van complete verlating. Hij kan deze scheiding niet veel langer meer verduren. Op één van deze avonden ziet hij vanuit zijn ooghoek een oude grijsaard één keer kort en twee keer lang aankloppen. Als in een droom gaat de deur langzaam open. Vanuit zijn positie kan hij echter niet zien wie er achter de voordeur staat. De realiteit slaat en zalft, slaat en zalft. Hoop wordt zijn meest centrale emotie. Hij ziet hoe de kromgebogen man een zakje aan de figuur in de deuropening geeft en als een dief in de nacht verdwijnt. Wanneer Albéric zijn pas versnelt, is de bedelaar spoorloos verdwenen. Hij kan zijn irritatie nog amper verbergen. Zo dichtbij en zo veraf!
Verderaf dan dichtbij
Albéric vat het plan op de volgende avond post te vatten aan de Lieve opdat hij de oude man op heterdaad kan betrappen en hem ondervragen. Het is erg koud voor de tijd van het jaar. En hij merkt op dat de levendigheid die hij zich herinnert door de nabijheid van het water, weg is. Een zwaarbeladen stilte omkadert het anders zo pittoreske hoekje van Gent. Telkens een eenzame voorbijganger nadert, veert Albéric recht, in opperste staat van paraatheid om de grijze schim te kunnen overvallen. Maar de mensen die voorbij wandelen hebben een andere weg af te leggen. De nacht gaat over in het ochtendgloren zonder dat de verwachte bezoeker komt opdagen. Gefrustreerd om het lange wachten en de onverzadigde nieuwsgierigheid keert Albéric huiswaarts. Het idee nog zo een nacht te moeten doorbrengen bevalt hem geenszins, dus denkt hij diep na hoe hij met dit euvel moet omgaan. Uiteindelijk kan hij zich wel voor het hoofd slaan. “Maar natuurlijk, waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht!” Zonder uitstel marcheert hij die avond opnieuw naar de Rabotweg.
Daar aangekomen, kijkt hij eerst zoekend om zich heen. Niemand te bespeuren. Hij klopt eenmaal kort en tweemaal lang op de massief houten voordeur. Eerst blijft het stil. Dan hoort hij een geschuifel. Een grendel wordt van de deur gehaald. De scharnieren piepen en de gang wordt verlicht door het binnenvallend maanlicht. Een witte gerimpelde arm wordt met de handpalm naar beneden naar buiten gebracht. Vragend. Geopend om iets in ontvangst te nemen. Albéric weet niet goed hoe te reageren. Degene die de deur opent, verwacht natuurlijk dat het de grijsaard is, die weer iets komt afgeven. Het duurt te lang, de hand verstijft, wordt teruggetrokken. De deur wordt bijna in het slot teruggeworpen, maar Albéric heeft er zijn voet tussen gezet. De persoon aan de andere kant begint zachtjes te jammeren. “Rustig, ik heb geen kwaad in de zin.” De stem is stil, luistert. Een beverige oude stem met een zwaar Frans accent vraagt: “Wie zijt gij, wat hebt gij hier verloren?” Het is een vrouwenstem. Er is niets van herkenning aan deze stem. “Mevrouw, mijn naam is Albéric, ik kom voor Angélique.” De vrouw gaat nu over tot een gekerm dat door merg en been gaat. De menselijkheid is er bijna uit verdwenen. Ze smeekt hem weg te gaan, maar wanneer hij weigert, begint ze te vloeken. Het is een geluid dat recht uit de hel komt. Mocht Albéric niet alles hebben opzijgezet voor zijn liefde voor Angélique, als hij iemand anders had om lief te hebben en voor te vechten, dan had de haat in de stem hem uit angst meteen doen rechtsomkeer maken. Hij zette echter zijn volle gewicht tegen de deur en hoorde het magere ding, dat hem had trachten tegen te houden, al krakend achteruit deinzen. Eenmaal binnen kan hij de gedaante beter onderscheiden. Ondanks het ragfijne witte haar, de bleke, geelachtige onder de rimpels bedolven huid en de eens zo mooie jurk die nu vol met gaten van de mot zit, kan Albéric nog zien welke schoonheid deze vrouw ooit had. Wat had haar zo bewogen dat zij eruit ziet alsof zij de dood in de ogen had gekeken. Het geraamte dat ze nu nog is, begint te gillen, een gil die van zeer diep komt en uitdooft in een snik. Het moment van herkenning komt voor beiden tegelijk. De blik van de vrouw wordt ijzig en ze zegt vier woorden die door Albérics ziel snijden: “Elle est ma fille’.” Hij duwt haar opzij en loopt richting de marmeren trap. Ze komt hem achterna, werpt zich op zijn benen. Een schop in haar richting doet haar terugdeinzen. Albéric spurt de trap op alsof zijn leven ervan afhangt. Beneden
hoort hij haar: “Non, non, nooooooooooooooooooon!” roepen. De traphal is in opperste duisternis gehuld. Boven is het muisstil. Zou ze slapen? Hij wil haar niet doen schrikken. Eén voor één begint hij de deuren open te duwen. De laatste zit op slot. Intussen komt de oude vrouw bijna naar boven gekropen. Albéric klopt op de laatste deur, eerst zachtjes, maar dan steeds harder: “Angélique, ik ben het, ik kom je halen, eindelijk!” Achter hem klinkt nu de stem: “Arrête, tu la réveilleras, elle dort si belle!” Voor de moeder zich voor de deur kan werpen heeft hij ze al ingestampt. Wat hij te zien krijgt laat even zijn verstand stilstaan. Wat is dit? “Angélique”, fluistert hij en loopt naar haar toe. De ruimte is aangekleed met zwart fluweel, de ramen verduisterd. De geur van lavendel overlaadt het geheel. Overal staan kaarsen. In het midden ligt Angélique. Ze lijkt te slapen. Hij loopt naar haar toe, maar wanneer hij dichter komt, stopt zijn hart met slaan. Dit is Angélique niet meer. Op de tafel ligt het eens zo mooie meisje. De ogen gesloten, de handen gevouwen. Haar mond verraadt een immens verdriet dat zij alleen heeft moeten dragen. Hij raakt haar arm met zijn vingertoppen aan. De aanraking doet hem huiveren. Perkament. Zijn hart schreeuwt het uit, maar de woorden komen niet uit zijn mond. Hij wil de muren inslaan, maar zijn handen weigeren dienst. Het enige wat hij nog kan, is de tranen huilen die hij nog over heeft. “Ik ben te laat!” is het enige wat hij kan denken. Hij heeft gefaald, haar in de steek gelaten, toen ze hem het meest nodig had. De moeder staat naar haar kind te gapen met een griezelig vertederde glimlach om haar lippen. Ze denkt dat haar dochter nog in leven is. Angéliques laatste zin aan hem gericht, welt op in zijn geheugen: “Zolang ik weet dat je van me houdt, kan niets me deren. Ik wacht op jou, al duurt het een gans leven…” Wie heeft haar die hoop ontnomen?
De laatste metgezel
Marie, de dienstmeid, die haar leven had gewijd aan de zorg voor Angélique, was de enige aanwezige toen het meisje de ogen voorgoed sloot. Ze hadden
samen gebeden dat Albéric haar zou komen halen, maar tevergeefs. Hoewel haar moeder haar had wijsgemaakt dat hij niet langer van haar hield, had Angélique dit niet kunnen aanvaarden. Haar moeder trachtte het meisje aan te praten dat Albéric gevlucht en een landverrader was. Hij zou terug in Gent zijn en met een vrouw van lichte zeden opgemerkt zijn. Totaal afgesneden van de buitenwereld, van vrienden en geliefden kon Angélique niet nagaan of de vrouw die haar op de wereld had gezet de waarheid geweld aandeed. Ze had het echt geprobeerd, te leven zonder geliefde en kind. Er kon haar niets verweten worden. Maar wanneer het hart stopt, omdat het de liefdeszuurstof wordt ontnomen, kan zelfs het beste medicijn niet meer baten. Marie had aan haar zijde gezeten. Urenlang had de stilte de kamer gevuld. Angélique had geen woord meer gesproken. Wanneer ze Marie van tijd tot tijd aankeek, hadden haar ogen zich met tranen gevuld. Maar steeds had ze voor de vrouw een vage glimlach overgehad. Marie hield dan ook van haar alsof ze haar eigen kind was. Er verstreken enkele dagen en de dienstmeid zag wel dat het niet goed ging, maar zij had nooit kunnen voorzien dat Angélique de moed zou opgeven. De vrouw wist immers zelf maar al te goed dat je op hoop kon overleven. Op één van de laatste dagen was de moeder de kamer binnengetreden. Ze had een blik op haar dochter geworpen, nu slechts nog een schim van zichzelf. De vrouw, die enkel eigenliefde kende, had het meisje schamper aangekeken en haar toegeworpen: “Ach kind, wilt gij beneden geen kopje thee met me komen nuttigen, het is zo een mooie dag vandaag.” Angélique had het hoofd weggedraaid. De moeder die van geen opgeven wist, had de gordijnen opengeschoven en een vrolijk deuntje gezongen. “Kom kom, ik begrijp dat je een beetje moe bent, die koorts heeft zich even meester van je gemaakt. Maar iedereen is weleens ziek! Tijd om beter te worden.” Angélique keek haar moeder nu recht aan: “Gij zult mijn kind niet doodzwijgen, hoort ge me!” De tegenreactie was er meteen: “Er is helemaal geen kind, dat wat er was, heeft God je ontnomen door je zonden.” Zelfs Marie kon amper geloven wat ze hoorde. Die vrouw was het niet waard een moeder genoemd te worden. Vrolijk
neuriënd ging ze vervolgens verder: “Ahja, dat stuk straatloper dat mijn dochter zover heeft gekregen, heeft naar ik heb horen vertellen al een volgende bezoedeld.” Angélique die dit aanhoorde zweeg, maar in haar diepste binnenste verloor ze haar laatste reden om te blijven leven. Ze sloot de ogen en sprak geen woord meer. Hoewel iedereen dacht dat ze in een diepe slaap was en zo haar wonden liet helen, brak het verdriet onverstoorbaar haar hart meer en meer af, totdat het uiteindelijk voorgoed stopte met kloppen. Vooraleer haar hart die laatste slag sloeg werd de blik van het meisje gezogen naar iets ver boven haar. Haar ogen vernauwden zich. Albéric keek op haar neer. Ze zag hoe hij haar geur in zich opnam. Zijn ogen verrieden zijn ontsteltenis. Alsof hij dit niet gewild had. Alsof hij haar wilde laten weten dat hij haar niet had willen verlaten. Hij strekte zijn arm uit, als om de tranen met zijn vingertoppen van haar wangen te strelen. Maar de afstand was te groot, dat wat hen scheidde te overweldigend. Het tafereel bracht Angélique rust. Ze wou daar heen waar Albéric haar nooit verlaten zou hebben. Zelfs Marie had de kamer even verlaten om zich wat op te frissen en iets te eten. Toen ze terugkeerde, zag ze dat er iets veranderd was. De rust in de kamer was teruggekeerd en het verdriet werd met de minuut verder weggezogen uit de nabijheid van het meisje. Eigenlijk wist Marie dat Angélique hen had verlaten, maar haar hoop was nog niet volledig weg, dus bleef ze enkele minuten wachten op een mogelijke terugkeer. Het meisje had haar laatste adem uitgeblazen en haar ogen lagen er gebroken bij. Haar mond verraadde hoe hard de liefde had toegeslagen, toen die haar werd ontnomen. Marie begon zacht te snikken en nam afscheid van het kind dat de leegte had moeten opvullen van haar eigen kind dat ze jaren geleden had moeten achterlaten. De meid kuste het meisje met veel tederheid vaarwel. Maar toen ze de handen van de dode pakte om ze te vouwen, viel er een briefje uit. Marie die een beetje kon lezen, opende het papiertje, maar begreep niet wat het meisje had geschreven. Ze stopte het briefje in haar zak, vastbesloten om Albéric te vinden en hem te confronteren met wat hij haar lieve Angélique had aangedaan. Ze daalde de trappen af op zoek naar haar meesteres die ze vrolijk kirrend in het
salon vond. Zonder verdere woorden kondigde Marie aan dat ze haar betrekking wou opgeven en vertrok. De moeder die er zich verder geen vragen bij stelde, ging gewoon door met wat ze bezig was. Toen ze even later naar Angélique wou kijken, zag ze niet dat het meisje dood was, maar meende dat ze sliep. Eén van de andere bedienden trof Angélique enkele uren later zo aan en haalde de dokter. Die stelde vast dat het meisje was overleden. Hij trachtte dit over te brengen aan de moeder, die echter in een zodanige staat van trance verkeerde dat het onmogelijk tot haar doordrong. Voor een laatste keer werd de vader gevraagd uit Parijs terug te keren. Angéliques lichaam zou naar Frankrijk worden overgebracht om daar te worden bijgezet in het familiegraf. Maar de vader die niet wenste geconfronteerd te worden met zijn vervreemde geestelijk zieke vrouw, vertrok terug richting Parijs, alvorens zijn dochters lichaam met zich mee te nemen. De harde realiteit werd ook hem te veel en hij liet zijn vrouw en dochter aan hun lot over. Hij werd nog eerder begraven dan zijn dochter. De moeder ontsloeg alle bedienden, die meenden dat de familie voorgoed terugkeerde naar Parijs. Moeder en dochter raakten in de vergetelheid en zo leefde moeder verder met het lijk van haar dochter, alsof die nog in leven was. Het daglicht voortaan schuwende, vroeg zij de bedelaar die zij al jaren een aalmoes gaf, hen te bevoorraden van levensmiddelen. Wanneer de Duitse vijand aanspraak trachtte te maken op zijn recht onderdak te vinden bij de Gentse gezinnen, verzette de vrouw des huizes zich hiertegen met de woorden dat zij dit weigerde aangezien er geen manspersoon van haar familie aanwezig was en de aanwezigheid van een vreemde man dus niet betaamde. Dit werd haar toegestaan.
Marie
Marie had echt wel gezocht naar Albéric. Maar hoewel ze een hechte band met het meisje had gehad, had ze te weinig over hem geweten om hem te kunnen vinden. De vrouw die niet minder had getreurd om Angélique dan om een eigen dochter, was naar een nieuwe betrekking op zoek gegaan. Door haar ervaring en
net voorkomen was het niet moeilijk geweest die te vinden. Nooit was Angélique helemaal uit haar geheugen verdwenen en ze hoopte ooit Albéric te kunnen vertellen wat hij het arme kind had aangedaan. Ze had niet kunnen vermoeden dat hij degene zou zijn die haar zou vinden. Nog minder kon ze verwachten wat hij haar zou vertellen. Het zou de vrouw enige verlossing brengen, maar tevens een groot verdriet om wat had kunnen zijn. Albéric was na zijn lugubere ontdekking aan de Rabotweg, wekenlang in diepe rouw. Versteend tot op het bot, zelf meer dood dan levend, had hij zich door de tijd gesleept. Toen hij opnieuw wat eten binnen kreeg, besloot hij dat het zijn missie zou worden te achterhalen wat zijn dierbare meisje het leven had gekost. Hij wist dat hij de waarheid niet bij haar familie moest zoeken. Ten einde raad en vrezend dat hij nooit zou weten wat zijn lieveling had meegemaakt, ging hij op onderzoek uit. Nu de buurt wist wat er zich in het verlaten huis had afgespeeld, kwamen de tongen uiteraard los. Hij spoorde enkele van zijn vroegere werkmakkers op. Die konden hem vertellen wat de familienaam was van het gewezen dienstmeisje Marie. Maar waar zij verbleef wisten ook zij niet. Aangezien Albéric wist dat Marie erg vroom was, besloot hij zijn oor te luisteren te leggen bij de pastoor van de parochie. Indien zij nog in de buurt woonde zou hij dat vast en zeker weten. De pastoor herinnerde zich Angélique en Marie maar al te goed. En tot de opluchting van de wees wist de eerwaarde waar hij de laatste kon vinden. Albéric nam afscheid en begaf zich meteen naar het opgegeven adres. Marie deed de voordeur open. Gekleed in haar werktenue met schort herkende zij Albéric niet meteen. De jongeman was geen kind meer. Ze verontschuldigde zich en zei dat ze nu niet kon praten, maar ze stelde zelf voor dat hij haar die avond zou vervoegen. Marie was beleefd, maar zeer formeel. Misschien was ze al vergeten wat zich al die jaren geleden had afgespeeld. Zoals afgesproken troffen ze elkander die avond. De vrouw keek wat stuurs, absoluut niet hoe hij zich haar herinnerde. Hij wist niet in hoeverre ze op de hoogte was van wat Angélique overkomen was, dus twijfelde hij even hoe hij het gesprek moest beginnen. Veel stilte viel er echter niet, want Marie sprak zelf: “Het verbaast me enigszins dat je nog durft op te dagen.”
Deze woorden overvielen Albéric compleet. Wat bedoelde ze hiermee? Ze bekeek hem van kop tot teen en zei: “Heb je ook maar enig idee wat je die arme schat hebt aangedaan?” Voor hij ook maar kon antwoorden, onderbrak ze hem: “Ze hield van jullie en je hebt haar de rug toegedraaid toen ze jou het meest nodig had. Hoe kon je!” En haar ogen vulden zich met tranen. Geschokt door haar woorden was Albéric secondelang sprakeloos. “Jullie?” prevelde hij. Ze sloeg haar ogen op en keek hem verbaasd aan. “Weet je het dan niet? Ze droeg jouw kind… En ze is het ook weer verloren.” Albéric wordt duizelig, een ijzeren hand omklemt zijn hart. “Hoe had ik het kunnen weten? Het was oorlog, alle correspondentie keerde terug.” Marie schudde haar hoofd: “Neen, dat kan niet? Je hebt haar toch verlaten voor een ander? Ze zeiden dat…” Hij onderbrak haar en greep haar bij de polsen: “Ik heb haar nooit verlaten, zij is de enige die ooit van me hield, hoe kon ik haar dan opgeven? Erger dan de angst voor de dood, was mijn vrees haar te moeten achterlaten. Ik leefde enkel om naar haar te kunnen terugkeren. En nu…” Zijn stem brak en het werd hem te machtig. Schokschouderend wierp hij zich in Maries armen. “Wat moet ik zonder haar?” De vrouw omarmde hem en wiegde hem zachtjes heen en weer. “Stil maar jongen.” Voor het eerst voelde Albéric zich weer veilig. Het voelde zelfs een beetje zoals thuiskomen. Zo bleven ze enkele minuten staan. Een eigenaardig tafereel voor toevallige voorbijgangers, maar voor zover die wisten ging het om een moeder die haar kind troostte. Dan herinnerde ze zich het briefje dat ze in Angéliques broze handen vond. “Hier, dit wou ik je geven, ik weet niet wat het is, want ik kan het niet lezen.” Ze overhandigde hem een gekreukt papiertje, dat hij voorzichtig openvouwde. Meteen herkende hij Angéliques sierlijke handschrift.
I hold it true, whate'er’ befall; I feel it, when I sorrow most; 'T is better to have loved and lost Than never to have loved at all.
De hoop voorbij
Ik word steeds minder en minder wakker. Dat wakker worden is een hel. Alsof je ontwaakt en beseft dat de persoon die je het liefst zag, de nacht tevoren is overleden. Dat gevoel heb ik nu dagelijks. Ze fluisteren om me heen, denken dat ik ze niet kan horen. Ik weet dat ze het over mij hebben. De toon van hun stem is eerst nog aandringend, hun hoop nog niet vervlogen. Enkel moeder huppelt rond en doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Het kan haar helemaal niet schelen hoe ik me voel. Zolang ze mijn aanwezigheid maar heeft, kan de rest haar gestolen worden. Ze ziet niet dat ik wegkwijn, dat mijn leven langzaam aan me eert, dat ik van de ene week op de andere van de lente in de herfst van mijn leven ben beland. Ik had kwaad kunnen blijven op Albéric, omdat hij me in de steek had gelaten. Maar ik kan het niet blijven, niet nu ik voel dat ik niet langer zonder hem kan. Hoe kan hij eerst voelen wat ik voel en dan alles stopzetten, alsof ik nooit heb bestaan. Mijn kindje, al die maanden bij me gedragen en me ontrukt. Wat hebben ze met het lichaampje gedaan. Ze wilden me niet eens zeggen of het een meisje of jongen was. Mijn liefde is tevergeefs, want ze blijft verder onbeantwoord. Ik kan mezelf niet nog eens geven aan een ander. Misschien kan Albéric het wel uitleggen. Dat van die twee te verschillende leefwerelden die ons de das hebben omgedaan. Dat kan best zijn, maar waarom heb ik dan niet opgegeven. Hoe kan hij nu zeggen dat hij van me hield, terwijl hij me gewoon voor dood heeft achtergelaten. Ik wil het uitschreeuwen, de pijn die me in zijn bezit heeft vrij laten. Maar mijn stem heeft het begeven. In mijn dromen ben ik vrij. Daar wandel ik samen met Albéric, ons kleintje en Pimmie. Daar ben ik thuis. Ach laat ze maar zeggen dat ik overdrijf, dat ik er wel overheen kom. Ze doen alsof mijn kind nooit heeft bestaan, alsof ik gewoon herstel van een zware aanval. Ik zie Marie kijken en zie de bezorgdheid in haar ogen. Ze smeekt me om sterk te zijn en niet op te geven, maar waarom zou ik dat doen als alles waar ik zo van hield me heeft verlaten. De rust daalt nu weer over me neder. Het is goed zo, zo goed. De slaap omarmt me en voert me mee naar waar ik wil zijn. In mijn dromen woon ik
onaantastbaar ver weg met het gezin van mijn dromen. Ze glimlachen allemaal en nemen me op in hun warme omarming. Daar is het goed, daar wil ik leven. Het ontwaken wil ik aan me laten voorbijgaan en het lukt me steeds beter. Net als ik denk dat dit voor eeuwig is, word ik brutaal weggerukt uit mijn droom. Wanneer ik mijn ogen open hangt mijn moeder boven mijn hoofd. “Waarom ik zo glimlach?”, wil ze weten, “ging die droom over haar?” Ik draai haar de rug toe, stop mijn hoofd onder het kussen. Haar stem is er te veel aan, ze moet zwijgen. Ze trekt het laken van me af. Ik draai me op mijn buik. Daar komt alweer een scène. Ik hoor dat Marie binnenkomt en moeder met zachte maar dwingende hand naar buiten begeleidt. Ik hoor haar zeggen dat ik moet rusten. Vader krijg ik niet meer te zien. Dat stoort me totaal niet. Zijn vaderliefde heeft haar onechtheid bewezen. Ik ben voortaan wees. Dat lijkt me momenteel veel beter. De slaap voert mij naar mijn onderbewustzijn. Albéric staat klaar met open armen. Ik lach en werp mezelf erin. Hij draait me rond. Kust me. Toont dat hij van me houdt. Ik voel Pimmie tegen me opspringen. Zo is het goed. Een kind slaapt in mijn armen. Mijn kleintje. Wanneer het daglicht me weer uit mijn droomwereld wil halen, hoor ik Marie de gordijnen strakker sluiten. Mijn moeder komt weer aandacht vragen, maar Marie houdt haar tegen, zegt dat ze me moet laten. Zegt dat ik rust heb gevonden. Ik open voor het laatst mijn ogen. En neem afscheid van wat er nog rest. De hoop om herenigd te worden met mijn kindje lonkt. Het witte licht wenkt. Ik zak weg. Het laatste wat ik voel is Maries tranen op mijn wang, haar handen die mijn handen vouwen en mijn ogen sluiten. “Slaap zacht, mijn kindje.” fluistert ze “Liever dan je bij mij te houden, hoop ik dat je nu rust hebt gevonden.”
Troostende aanwezigheid
Marie en Albéric zoeken elkaar steeds vaker op. Beiden alleen op de wereld en verenigd door hun verdriet om Angélique. Beetje bij beetje vertellen ze hoe hun leven is verlopen. Zij is opgegroeid in een arbeidersgezin dat lichtjes was opgeklommen. Haar ouders waren deftige mensen, met een goede naam en toen de familie van Angélique in Gent was komen wonen, mocht ze er aan de slag.
Ze had Angélique zelfs weten geboren worden. Haar affectie voor het meisje had ze moeten verbergen, want de vrouw des huizes duldde geen concurrentie als het op haar dochter aankwam. Hoe kon ze het kind ook niet graag zien, ze had haar nooit als een bediende, maar altijd als een gelijke behandeld. Maar Angélique had geen gemakkelijk leven, dat kon Marie bevestigen. Eigenlijk was ze gewoon in het verkeerde milieu geboren. Albéric vraagt Marie of ze dan zelf geen familie meer heeft. De vraag lijkt de vrouw te overvallen. Ze antwoordt dat haar ouders vroeg gestorven zijn en ze geen meer heeft met haar twee broers. Voorzichtig polst hij: “Heb jij dan nooit iemand graag gezien, zoals ik van Angélique hield?” Marie is gekwetst. Ze verzoekt hem het over iets anders te hebben en het verleden zo te laten. Wanneer Albéric vertelt dat hij opgroeide in het weeshuis, lijkt Marie in de war. “Hoezo, ik begrijp het niet, ik dacht dat je toen thuis woonde, je kleren…?” Hij overloopt in gedachten het verleden. Hoe kan het dat Marie niet aan zijn tenue had gezien dat hij een weesjongen was. “Natuurlijk! Angélique gaf hem altijd een hemd. Die enkele keren dat Marie hem gezien had, kon ze daar dus onmogelijk uit afleiden dat hij een kulder was. Zachtjes vraagt Marie hoe oud hij is. Zijn werkelijke geboortedag kan hij haar niet vertellen. Hij zegt dat hij een vondeling is. Zijn geboortejaar kan hij haar wel zeggen. De vrouw slaat een kruisteken. Zou het werkelijk kunnen? Albéric kijkt haar vriendelijk aan. Hij denkt dat ze medelijden met hem heeft. “Heb je je ouders al gevonden? vraagt ze hem. Zijn antwoord is negatief, hij heeft alles geprobeerd, maar het spoor loopt dood. Hij haalt zijn bijbel boven. Het gedroogde lavendeltakje geeft een steek in zijn hart. Hij draait enkele bladzijden om en haalt de gescheurde speelkaart tevoorschijn. “Dit is alles wat ik heb dat me naar hen zou kunnen leiden.” Marie slaat de handen voor haar mond. Neen, dit kan niet. Dit moet hem zijn. Ze vindt haar zelfbeheersing terug, wil hem niet afschrikken en begint te vertellen.
Joost weet het
In het jaar 1897, ik was nog een jong meisje, amper 18 jaar oud. Mijn ouders waren brave mensen, die hard werkten. Ik kan niet zeggen dat ik vaak honger heb geleden. Mijn vaders wil was wel wet, maar dat gold voor elke vader. Ze hadden mijn toekomst al voor me uitgestippeld. Ik zou in dienst treden bij een welgestelde familie. Wat mijn ouders niet wisten, was dat ik mijn hart al verkocht had. Toen ze erachter kwamen, waren ze teleurgesteld, maar als de jongen me wou huwen, dan konden ze daarmee leven. Dat wilde hij echter niet. Hij was een zatlap, een vrouwenzot. Hij had acht jaar tevoren nog een vrouw bezwangerd. Ik was stiefmoeder van een jongen nauwelijks elf jaar jonger dan mezelf. Voorzichtig waren we echter niet, toen ik zwanger bleek, sloegen de stoppen door. Uit angst dat hij mijn kind, ons kind, iets zou aandoen ben ik gevlucht. Mijn ouders zagen dat niet zo zitten, een ongetrouwde dochter met kind. Teleurgesteld voelden ze zich, en verraden. Het kind werd geboren, een jongen, maar mijn vader ontnam hem me meteen. Ik was te zwak om me te verzetten. “Vrome christelijke mensen leven niet op deze manier!” liet hij me weten. Het was de laatste keer dat ik mijn kindje zag. Toen hij terugkwam wou hij me niet zeggen waar mijn jongen was. “Je hoeft je geen zorgen te maken, er wordt voor hem gezorgd, door goede mensen, hij komt niets tekort.” Ik geloofde hem, hoe kon ik ook anders, hij was mijn vader. Hij kon toch niet anders dan het beste met me voorhebben? Na enkele dagen kreeg ik echter spijt, mijn moedergevoel kwam sterk op. Toen ik er mijn vader over aansprak, ontvlamde hij in een woeste scheldtirade. Uit angst voor de afstraffing van God, gehoorzaamde ik. Maar het schuldgevoel knaagde. Wat had ik over mezelf afgeroepen? Ik heb echt wel gezocht, maar ik had geen enkele aanwijzing. Uit de woorden van mijn vader dacht ik te kunnen opmaken dat mijn kind in een gegoede familie was terechtgekomen die goed zorg voor hem droeg. Ik had beter moeten weten. Een vijftiental jaar later overleed mijn vader. Schoorvoetend kwam mijn moeder op een dag bij me. Ze had me iets te geven en het speet haar dat ze er zolang mee had gewacht. In haar hand hield ze een gescheurde speelkaart. Een hartenkoningin. Vader had die bij de bundel gevoegd, waarin mijn kleine kind gewikkeld was. Hij had hem op straat achtergelaten. Toen ik dat hoorde was het alsof mijn hart uit mijn lichaam
werd gesneden. Mijn kind op straat? Ik hoorde dat vondelingen, als ze levend werden gevonden, naar het weeshuis werden gebracht. Daar begon mijn zoektocht, maar met de weinige informatie die ik had, konden ze me daar ook niet verder helpen. Ze stuurden me naar de Boulevard der Godshuizen, maar het was ondertussen oorlog en de archieven waren een puinhoop. Ze maakten het rekensommetje en zeiden me dat als mijn kind levend was gevonden, hij hier inderdaad had gewoond, maar intussen het weeshuis had verlaten. Meer konden ze me ook niet zeggen. Daar eindigde dus mijn zoektocht. Ik heb altijd gevreesd dat ik mijn kind nooit zou vinden. Ik haalde een klein boek van leer uit mijn zak en daartussen keek de hartenkoningin ons van de andere kant met één oog aan. De helften werden samengevoegd. Moeder en zoon keken elkaar aan en kregen bevestiging van wat ze diep vanbinnen al hadden aangevoeld.
Hereniging kleindochter en grootmoeder
Angèle had al die tijd naar haar vader geluisterd zonder het gevoel te hebben ook maar één keer adem te hebben genomen. Eerst had ze verrukt geluisterd toen ze de mooie liefdesgeschiedenis had gehoord, maar naarmate hij verder ging, had ze haar zakdoek moeten bovenhalen. En die hield ze nu, klam van de vele tranen, in haar handpalm. Albéric keek zijn dochter droevig aan, zichzelf na al die jaren nog altijd verwijtend dat hij niet had aangevoeld wat er zich tussen die vier muren aan de Rabotweg had afgespeeld. Alles had zo anders kunnen zijn. Ze hadden hier met hun drieën kunnen zitten. Angèle las in haar vaders ogen dat hij moe getergd was en wou dat ze iets kon zeggen dat zijn verdriet wat zou wegnemen. Zij kon alleen verdriet hebben om het beeld van een moeder dat zich door de jaren heen in haar fantasie had opgebouwd. Maar groter dan haar gevoel van rouw, was haar vreugde omdat ze tenminste haar vader had gevonden. De man die voor haar zat beantwoordde wel niet aan hoe zij zich een vader had voorgesteld: klein, dik, met een snor en ruwe werkmanshanden.
Deze man was een jonge vader. Onder zijn stugge eerste aanblik zat een warme persoonlijkheid met goede manieren, maar met een immens verdriet. Dat zij hoopte met haar komst wat te kunnen luwen. “Woont u hier al lang?” vroeg ze hem wat timide. Hij wreef in zijn handen, keek naar een punt boven haar: “Kort nadat ik vernomen heb wat er met je moeder gebeurd is. De politie kwam er al gauw achter. Haar lichaam werd naar Parijs overgebracht. Je grootmoeder, Angéliques moeder, heeft nog even in het huis gewoond. Maar haar dokter heeft haar, om haar toch al zwakke geestelijke toestand, uit het huis laten halen. Sindsdien staat het gebouw leeg. Ik wou dicht bij je moeder zijn…” Hij slikt en vecht opnieuw tegen de tranen. “Dus heb ik het kunnen regelen dat ik hier, in het bijgebouw mocht wonen. Ik moet juist de boel wat in de gaten houden.” Angèle knikt en kijkt om zich heen. De restanten van een mensenleven. Wat boeken, een tafel met enkele stoelen, wat snuisterijen. Hij ziet het en zegt: “Ik heb niet veel nodig, het zijn slechts dingen. Had ik het geweten, vergeef me kind.” Ze schudt haar hoofd, weet dat het zijn schuld niet is. Hij kon het niet weten. Plots hoort ze het gerinkel van een belletje. Een klein koperen klokje, zo ééntje dat je in je hand houdt om ermee te schudden. Haar vader komt overeind, verontschuldigt zich en gaat in de richting van een achterbouw. Wanneer hij terugkeert, is hij in het gezelschap van een klein, fijn vrouwtje met spierwit haar. Oud van te werken, maar niet van leeftijd. Amper een jaar of 55, maar twee generaties verschil. Het vrouwtje krijgt Angèle in de gaten en maakt vlug een kruisteken, terwijl ze een kreetje slaakt. De gelijkenis is haar niet ontgaan. Veel eerder dan haar zoon sluit ze haar kleindochter in de armen. Dat ze dit nog mag meemaken. Meteen daarna pakt ze het gezichtje in haar beide handen en bekijkt het goed. “Je bent een identieke kopie van je moeder zaliger. Die ogen, die lach!” Voor de oude vrouw is het een teken dat God bestaat. Angèle, die al deze liefde en aandacht niet gewend is, wordt er even verlegen van. Ze staat wat houterig voor haar grootmoeder. Wanneer ze haar oma in de ogen kijkt, weet ze dat ze is thuisgekomen. Hier is het goed, hier wil ze blijven. Deze mensen zijn niet de oorzaak van haar lijden in het weeshuis. Zij voeden haar ontluikend geluk. Zij is de enige grootmoeder die ze ooit zal hebben. Plots weet ze dat er een reden is voor haar bestaan.
Wat had kunnen zijn
In een betere tijd, in een ander bestaan, in een perfecte dimensie, lopen ze hand in hand. Daar in die weidse vlakte met een klein vrolijk hondje aan hun enkels. Zij heeft een immer stralende lach om haar lippen. De avond kleurt rood. Ze zijn gelukkiger dan ooit. Onafscheidbaar door klasse, familie of geloof. Ze straalt een levensvreugde uit die niet in woorden valt uit te drukken. Alles wat ze ooit verlangde ligt binnen haar bereik. Deze liefde overstijgt alles wat hen ooit maar had kunnen scheiden. Na zijn terugkomst van de loopgraven staat ze hem met blozende wangen op te wachten. Ze wuift hem toe. Aan haar hand een klein meisje. Vanachter een tandeloos mondje kijkt ze hem verlegen aan. Hij ziet de gelijkenis met Angélique. Zijn hart loopt over van tomeloze liefde. Zonder aarzeling weet hij dat dit zijn dochter is. Angélique gaat op haar knieën. De kleine Pim springt in haar armen. De vraagtekens in haar ogen maken plaats voor vreugdetranen. Droefheid is hen niet langer eigen. De oorlog is voorbij. Ze zitten in de lente van hun leven en zijn klaar voor de grote sprong in het onbekende van het ouderschap. Hun lot hebben ze aanvaard. Verstoten door haar familie, maar gereed om een nieuwe te stichten. Het onderbewustzijn laat weten dat er iets anders was. Zij ziet het in het trillen van een zenuw aan zijn oog. Hij voelt het aan de gretigheid waarmee zij dit geluk omarmt. Verdienen zij dit geluk? Zou het hen ooit ontnomen worden? Ze beseffen dat ze beter genieten van het moment dan te panikeren over wat komen kan. Een compleet nieuwe start. Een manier om lief te hebben zoals zij dat zelf willen. De wetenschap dat zij nu zelf het heft in handen hebben, zonder dat iemand tussen hen in kan komen. Lachend neemt hij zijn dochter in de armen. Alle doodsheid, grauwheid en vuilheid van vier bittere jaren in de grachten der vernieling, worden met dit simpele gebaar uit zijn geheugen gewist. Haar handje gaat naar zijn gezicht, strelend, voelend, alsof ze zich ervan wil vergewissen dat dit echt is. Dat hij echt is. Haar mama heeft niet gelogen, ook zij heeft een vader. Het meisje wordt gillend in de lucht geworpen. Ze kirt het uit van plezier. Het andere meisje, intussen een jonge vrouw en moeder van het kleintje, kijkt ontroerd toe. Het hondje springt opgewonden tegen hen op. Op de achtergrond
de kiosk op een met bloemen omgorde Kouter. Hoewel de lucht zwaar is van de bloemenmengeling, ruikt hij er maar één. Die immer vertrouwde geur van lavendel.
Die ene liefde
Sommige liefdes duren een leven lang. Andere gedijen, verwateren, slijten, of stoppen gewoon. Iedereen is wel eens verliefd. Iedereen herinnert zich nog zijn eerste liefde. Soms verbloemt het geheugen die tijden van weleer. Aangewakkerd door het romantische deel in onszelf. Een zeldzame keer blijft deze liefde ook tot die laatste snik bij ons. Zo een liefde was de liefde die Albéric en Angélique in 1913 te beurt mocht vallen. Ook al was de fysieke aanwezigheid ervan geen lang leven toegedaan, toch bleef haar energie een leven lang hangen. Die tintelingen, die nabijheid van een identiteit ook al is die al lang niet meer in de omgeving. Een liefde zo diep dat zij vernesteld was met Albérics eigenheid. Tastbaar maar nu voorgoed onbereikbaar. Telkens hij een cuberdon at, wanneer hij de lavendel rook die hij koesterde, werd hij teruggezogen naar die ene liefde, die hem een leven lang geteisterd, bijgestaan en verwond had. Wanneer Albéric in de herfst van zijn leven zit, bezoekt Angélique hem in zijn dromen. Haar eeuwige jeugd omarmt hem stevig. Vanuit zijn bed dat nooit hun echtelijk bed mocht zijn, maar waarin hij steeds een lege plaats voor haar voorbehield, staat ze hem aan te kijken. Haar lieve lach verwarmt zijn oude botten. Hij voelt zich weer 17. Ze vraagt hem dagelijkse dingen, sleept hem door de nacht. Hij slaapwandelt, leeft met haar het leven waar hij van droomde. Die nacht ziet hij haar. Ze strijkt zacht met haar hand over zijn volle haarbos die de tand des tijds heeft doorstaan. Ze kust zijn voorhoofd en kijkt hem liefdevol aan. Hij ziet dat ze aarzelt. Niet zeggen wil wat zal moeten. Ze zegt hem dat ze hierna niet meer terugkeert. Hij reikt naar haar wang, voelt die alsof ze werkelijk naast hem staat. Zo is het weer goed. Wanneer Albéric zijn ogen sluit om nog dichter bij haar te kunnen zijn, weet hij dat zijn laatste tocht begonnen is. Aan zijn zijde zit zijn dochter. Zo kwaad als hij op haar was toen ze besloot dat
hij niet langer zelfstandig kon wonen, zo blij is hij nu dat ze hier is. Hij kan haar amper zien, zijn ogen zijn gebroken. Aangetast door de ouderdom. Wanneer hij zijwaarts kijkt dan kan hij haar silhouet nog net ontwaren. Ze kijkt droevig, weet dat het afscheid nadert. Ze hadden heel wat tijd in te halen. Twee handen op één buik. Hij glimlacht nu, zij lacht. En de lucht vult zich nog een laatste keer met lavendel.
Nawoord
Albéric en Angélique hebben beiden werkelijk geleefd. Ze konden elkaar echter nooit ontmoet hebben. Albéric is mijn weesjongen. Bij het schrijven van mijn licentieverhandeling kreeg ik tijdens een reünie van de oud-wezen Albérics emailadres van één van de andere weesjongens. Er ontstond een e-mailverkeer. Ik vernam dat Albéric een dochter had die in Spanje woonde. Ik heb hem echter nooit in levende lijve ontmoet. Had ik toen geweten hoe eenzaam hij was, dan had ik hem zeker bezocht. Maar ik had schrik om over te komen als een indringer. In 2010 stierf Albéric. Ik zag zijn overlijdensbericht in de krant. Na mijn zwangerschap aan het begin van 2012 besloot ik dat het wel eens tijd werd om de pen ter hand te nemen en aan mijn boek te beginnen. Jaren geleden had ik gehoord over het spookhuis aan de Reep waar het meisje Angélique in de 19de eeuw met haar ouders woonde en ook stierf. Angéliques moeder kon geen afstand van haar dochter nemen en bleef jaren alleen met het opgebaarde lichaam van haar dochter in het huis wonen. De kaarsen die dansten achter de ramen en het verwaarloosde uitzicht van het huis, gaven het al gauw de naam spookhuis. Of Angélique ook werkelijk bezweek aan het liefdesverdriet zoals ik het hier beschrijf, valt te betwijfelen. Maar haar levensverhaal bleef in mijn achterhoofd rondspoken. Ten tijde van mijn licentieverhandeling was ik zwaar onder de indruk van mijn opzoekingen in het OCMW-archief en van het harde leven dat de jongens in het weeshuis moesten doorstaan. Albéric had zo een diepe indruk op me nagelaten en hoewel hij me zelf niet meer kon helpen, toch wou ik dat mijn hoofdpersonage naar hem werd genoemd. Als bij wonder bleek dat ik zijn dochter zonder het te beseffen al op een feestje had ontmoet en dat ze terug in
België was. Ze ontving me bij haar thuis, waar ik voor het eerst foto’s van Albéric kreeg te zien. Ze gaf me ook de toestemming zijn dossier uit het weeshuis te openen. In 2012 stierf één van mijn tweelingzus haar hondjes. Ze had al een zware periode achter de rug en dan geheel onverwachts het jonge hondje moeten afstaan, was wel heel erg veel om dragen. In mijn familie zijn we altijd echte hondenliefhebbers geweest. Ook toen ik in het verleden zelf mijn hondje verloor, woog dit zwaar op me. Via deze weg laat ik mijn zus’ hondje verder leven in dit verhaal. Omdat sommige mensen en dieren nooit vergeten zullen worden. Ik vind het ook erg jammer dat mijn geliefde opa de uitgave van mijn boek niet mag meemaken. Hij was zelf geioneerd door alles wat met Gent te maken had en legde over de jaren heen een ware Gentse bibliotheek aan. Wat zou hij me veel kunnen helpen hebben. Gelukkig heeft mijn mama die rol nu overgenomen. Tot slot had ik nog een locatie en een tijdsgeest nodig. Ik koos voor mijn geliefde Gent. Als achtergrond kon ik voor het ogenblik niets beters kiezen dan de wereldtentoonstelling te Gent en de aanvang van WOI, aangezien ze respectievelijk dit jaar en volgend jaar worden herdacht. De omgeving van het Prinsenhof was geen vreemde keuze, aangezien zowel mijn overgrootouders als grootouders in die omgeving woonden en ik nu zelf in de nabijheid ervan woon.
Ik hoop dit verhaal u heeft weten te bekoren.
Neem zeker ook eens een kijkje op de facebookpagina ‘Cuberdons met lavendel’, waar u ook een lezersmening kan achterlaten.
Of stuur een e-mailtje naar:
[email protected]